Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
En dat diens open-keel
Ons dreygd geheel
Te slinden: geleyd
Door 't grootste-onbescheyd:
En de nood
Heeft machtig in-genomen
(Met een schrikkelijk geweld)
De sinnen, en 't verstand,
Het ingewand,
Op 't meeste gequeld,
En sonder hulp gesteld:
Bloot van 't ontvluchten,
Uyt-komst hopeloos:
Hees' van het suchten,
't Geen de vrees verkoos:
Wat wee de Zee
(Als haren) op ons stort:
En verdord
Des levens schoonste-Roos.
2.
Siet daar leyd
Dees' Ceder neer-gevallen,
Die de lucht te tergen scheen:
Dit op-geblasen Dier
Dat wan-hoopt schier:
Wiens wanende reên
Dus (met der haast) verdweên.
Ach het vleyd,
En acht sich niet met allen;
Mits het sijn ellende siet:
En tegen 't minste leed
Sich niet en weet
Te hoeden, so niet
d' Al-heerscher hulp hem bied.
| |
[pagina 158]
| |
Lachchen, en wénen,
Droefheyt, lust, en vreugd,
Hebben (met énen)
d' Ouden en de jengd
Vernield, ontzield.
Een wind, een vlieg, een rook,
Een gespook
Verslind, dees brosse-deugd.
3.
Adams Saad
Van drek, van kley geschapen,
Siet hoe nietig is u kracht:
ô Schuym! ô water-blaas!
ô Levend-aas!
ô Maden-geslacht!
Van Wormen veel geacht:
Waar gy gaat,
Dees' grage-dieren gapen,
En verlangen, na u romp:
ô Lichaam! swak, en krank,
ô Poel vol stank!
ô Stinkende-klomp!
Gansch redenloos, en plomp:
Trots, en hovaardig,
Dartel, wulps, en kriel,
Vuyl en on-waardig:
Die doch haast verviel
Tot stof: hoe slof
Hoe achteloos, helaas!
En hoe dwaas
Ont zield gy d'eedle-ziel?
4.
U begin
Van stof, en plaats is nietig,
| |
[pagina 159]
| |
En behelsd de schaamt' geheel:
Gy zijt van slijm, en bloed
Gebeeld, gevoed,
In 't vrouwelijk deel:
U ongeval is veel.
Komt gy in
De Wereld, 't is verdrietig,
Want gy zijt geheel on-reyn:
En hebt verstand, noch macht,
Noch ook 't gedacht
Tot hulpe gemeyn:
Schoon armelijk, en kleyn:
Maar met het schreyen
Toond gy u ellend',
't Geen u sal leyen
Tot het laatste end':
Het lest, en 't best
Van uwe levens tijd
Is vol strijd:
Ook als 't verdriet sich wend'.
5.
Daarom valt
ô Mensche! stort u neder,
Voor des Al-regeerders troon,
Ootmoedig bid, en smeekt,
Roept-uyt, en spreekt,
ô Eeuwige-Soon!
Maakt onse Ziele schoon:
Diens gestalt
Herschept, vernuwd, doch weder
Na des Scheppers eygen beeld:
Trekt sinnen, oor, en oog,
En 't hart om-hoog:
Dat d' aarde niet deeld,
| |
[pagina 160]
| |
Als dat den Hemel teeld.
Laat dese reden
Liefde, Hoop, Geloof
Krachtig bekleden:
't Geen noyt rover, roof:
So sal dit dal
(Ook midden in het kruys)
Zijn een huys
Daar 't Hemels 't aardsch verdoof.
|
|