| |
| |
| |
Dank-lied na den Eten.
Stem: Waarom souden wy niet meugen.
1.
BEter quam het noyt gelegen
God den Heer te geven dank.
Die sijn milde, rijke-zegen
Op ons giet,ons leven lank:
Als een koele soete-regen:
Sonder dat sijn gonst: op-houd:
Laat ons dit tot lof bewegen,
2.
Sijn weldaden zijn on-endig,
In het geen hy steeds bewijst
An ons menschen seer ellendig:
Dien hy heden heeft gespijsd.
Daarom juygd ons hart in-wendig,
En de mond een Lof-sang uyt':
Laat ons blijven dus bestendig,
3.
Want eer wy ter Wereld quamen
Heeft hy ons gequeekt met bloed:
En na ons geboortens, t' samen
Met de suyv're-melk gevoed.
Wie sou dit oyt kunnen ramen
Dat, so haast wy zijn gebaard,
| |
| |
Vinden spijs, en drank, by-namen,
4.
Voort heeft hy ons gansche-leven
Staag ver-sorgd, met spijs, en drank:
Dit bedek noch stoel, noch bank:
Ia hy heeft ons seer verheven,
En getrokken uyt den drek:
Dat het al moet voor ons beven:
5.
Siet men granen (uyt genomen)
Siet men ooft, en lek're-fruyt:
Siet men beken, soete-stromen:
Siet men tuynen, siet men kruyd:
Siet men velden, beemden, bomen:
Siet men 't wélig dart'le-vee,
't Moet ons al tot nood-druft komen,
6.
't Boos-gedierte (wreed te tergen)
Dat ver-vaarlijk bruld, en huyld:
En het wild, dat op de bergen,
Of in dallen sich verschuyld:
| |
| |
Diens geraamten, vleysch, en mergen:
Ook Visschen in de vloed,
Mach men (billijk) t' samen vergen:
7.
Kon oyt meerder weldaad schijnen,
Als dat hy het alles vuld,
Tot een tegen-gift van pijnen
Want hy schenkt ons soete-wijnen:
Ja noch duysend' dingen meer,
Die de droefheyt doen verdwijnen:
8.
Wild ô mensch! ô Dier der dieren!
Dit bedenken met verstand,
En hem in u harte vieren,
Die het alles (door sijn hand,)
Dus wil leyden, en bestieren,
Tot u welvaart, tot u heyl:
Daarom eerd hem, met mannieren,
|
|