Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
Die u den Wech-des-Levens wijst:
Die u ontbind, zijnde gebonden,
Geboeyd, in den Kerker der sonden:
Die u ontlast, en maakt u vrij
Van sond', en sondens-slavernij.
2.
Die u 't Geheym sijn's wil laat wéten,
Een rijkdom, zijnde on-geméten:
Die u schenkt dat gy niet en vergd,
't Geen hy veel wijsen doch verbergd:
Die u in hem, heeft uyt-verkoren:
Die u sijn Woord heeft laten horen:
Die het begindsel in u werkt:
En die u in 't vol-harden sterkt.
3.
Die u de mid'len laat gebruyken,
Van hem bereyd: met geen oog-luyken.
Die altijd by u blijft, en woond:
En die u met genade kroond:
Die u sijn goed'ren laat be-erven:
Die u verlost, van het verderven.
Die beyde u an-klagers sloopt:
Die u in 't bloed sijn's Wonden doopt.
4.
Die u sijn Vleesch (der zielen-voedsel)
Laat eeten: spijt het Hels-gebroedsel:
Die door 't Geloof, u Geest'lijk schenkt
Sijn Bloed te drinken: Ey! gedenkt
Dees' weldaad: wild-se niet vergéten.
Mijn ziel, wild drinken, en wild eeten
't Geen 's lichaam-mond niet nutten sal:
Geloofd slechts, gy geniet het al.
| |
[pagina 141]
| |
5.
Loofd, Prijsd mijn ziel den God der goden:
Die u so vriendelijk laat noden,
Tot dese Maaltijd: Geestelijk.
Barmhartig, en (in liefde) rijk
Is onsen God, den Heer der heeren:
Daarom roemd hem, en wild hem eeren:
Dankt sijnen Naam: en schaterd uyt
Sijn Lof met een verheugd geluyd.
6.
't Is alles uyt hem, in de Schepping:
't Is alles door hem, voeding, repping:
't Is alles tot sijn heerlijkheyd:
Tot lof sijn's hoge Majesteyt:
Wiens wesentlijk een-voudig wesen
Is over-al, in al, gepresen:
Gepresen zy den groten God:
Ge-eerd zy d' Heere Zebaoth.
7.
Sijn Goedigheyt is groot in waarde:
So hoog den Hemel is van d' Aarde,
So ver strekt sijn Genaad', en Gonst,
Die hy u staag bewijst, om sonst:
Om sonst, om niet, ja uyt Genaden
Heeft hy u (na sijn wil beraden)
Tot sijn An-neming vast geschikt:
Zijnde in sondens-net verstrikt.
8.
Want niemand kan sich tot hem strekken,
Ten zy dat hy het krachtig trekken
Sijn's Geestes, van den Vader voeld:
Daar hy noch in de sonde woeld:
Maar als Die selve (door Haar Gaven)
Hem Weder-baard, in 's Levens-haven,
Word hy van haar bemuurd, bewald:
Dat hy wel struykeld, maar niet valt.
| |
[pagina 142]
| |
Mijn God, mijn Heer, u wil ik prijsen:
Die my hebt uyt het stof doen rijsen:
Ia op-gerecht, en schoon bereyd
Den Hoorne myner Saligheyt.
Doen ik lagh in mijn bloed versonken,
Hebt gy my uwen Soon geschonken,
(Gedaald in een ver-achte staat)
Die my verloste van het quaad.
10.
Mijn Heyland, gy zijt mensch geworden:
Gy liet 't Onsterffelijk om-gorden
Met 't Sterffelijke Vleesch, en Bloed:
Waar door gy de Verlossing doet,
Hen allen die in u geloven:
En u niet van Die eer beroven.
Want die u Dood oyt heeft gekoft
Is alleen uyt genaad verlost.
11.
En gy O Geest! volmaakt, en Heylig,
(Die uwe hulp hebt voor my veylig)
Maakt hart en tong, geheel in lof:
Op dat mijn galm (als uyt het stof)
Om hoog, mach door de Wolken dringen:
Mijn Heylig-maker, leerd my singen.
Lof, Noyt-begonnen Allepha:
Lof, Eynde-lose Omega.
12.
So lang ik lip, en tong, kan roeren:
So lang ik schaft of pen mach voeren:
So lang geen adem van my wijkt,
Sal ik u (die my hebt ver-rijkt
Met u genade) altijd roemen,
En u alleen mijn Heyland noemen:
En als de Dood dit Lichaam slaakt,
Sult gy van my zijn groot gemaakt.
| |
[pagina 143]
| |
13
Geloofd zijt gy mijn God, mijn Vader:
Geloofd zijt gy mijn levens-ader:
Geloofd zijt gy Heylige-Geest,
Die mijn Verlichter zijt geweest:
Geloofd zijt gy mijn God: Drievuldig,
Rechtvaardig, Heylig, en Geduldig:
In 't Wesen zijt gy immer een:
En buyten u is anders geen.
|
|