Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Hem nimmer-meer.
Mijn Harte (van binnen)
Dankt sijnen Naam: Mijn Mond geeft doch (bequaam)
Hem (die ik noem)
Den lof te saam.
Recht u hier toe
Al mijn Gedachten,
Al mijn Verstand,
Weest nimmer moe
ô Gy mijn Krachten!
Bied haar de hand.
2.
't Zijn Edele-daden,
't Is loffelijk,
God loven in sijn Rijk:
Tot aller-tijd
In yder wijk:
Die duysend-genaden
An u bewijsd:
Daarom (mijn Ziel) hem prijsd:
Mijn Galm (verblijd)
Ten Hémel rijsd:
Wat In my is
Dat moet hem loven,
Tot dat ik sterf:
Die my gewis
Bystaat, van boven,
Waar dat ik swerf.
3.
Gy Hémel, en Aarde
Loofd onsen God,
Den Heere-Zebaoth:
Gy Eng'len juygd
(Na sijn gebod)
De waardige-waarde
Van 't eeuwig-goed:
So liefelijk, en soet:
Met kracht, betuygd
Sijn over-vloed.
Gy Son, en Maan,
En starren, wolken,
En dunne-Lucht,
Roemd hem, voortaan:
Beschaamd de volken,
In hare sucht.
4.
Gy Hagel, en Winden,
Sneeu, Damp en Vuur,
Gy Dieren, Wreed, en Stuur,
Gy Visschen ook
In u natuur:
Wild vaardig ontbinden
Gy Bomen al
En Bosch, en Berg, en Dal,
En Mist, en Rook
Een hel-geschal:
Verbreyd sijn kracht,
Sijn wonder-werken,
Die 't alles siet:
En breekt de macht
Der sterkste-sterken,
Gelijk een riet.
5.
Gy Maagden, en Knechten,
En Iong, en Oud,
Gy Mannen: sterk, en stout,
En wijs, en kloek,
Die hem vertroud:
| |
[pagina 139]
| |
Gy wijsen, en slechten
Verheft, vertoond
Gods eer: die Heerlijk-woond,
En geen versoek
Des smékers hoond.
So breed, en wijd
Als d' Aard, en Hémel,
En diepe-Zee,
Sijn naam belijd:
Met al 't gewémel
Des afgronds, mee.
6.
Met sluyten, basuynen:
En snaren-spel:
Cim-balen, soet, en wel,
Met Harpen, schoon,
En luyd,en hel:
On-dekt uwe kruynen
Verheugde-Schaar,
En speeld God alle-gaâr,
Een soeten toon:
In 't open-baar.
Met Tamboerijn
Verblijde-Reyen,
En loofd, en prijfd
Den Heer: die dijn
Boet-varrdig schreyen
Noyt van sich wijfd.
7.
Mijn harssenen dichten,
Een Lof-sang, hem:
In Rijm, en Redens-klem:
Gehuwd an een
Vergode-stem.
ó Lichte der Lichten!
Bestuurd mijn pen:
Dat ik mijn Vaarsen sen
Tot u, alleen:
Dien ik beken,
Te zijn mijn heyl:
En Leerd my singen,
Een konstig-Lied.
Mijn Hart is veyl,
Van vreugd te springen:
Ook in 't verdriet.
|
|