Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
't Hart te springen:
Dat (als den Adelaar) verjeugd:
En kan sich nau bedwingen
Door de vrolijkheyt.
Dingen, dingen
Die my God bereyd:
En self toe-leyd.
2.
Van d' eerste-dach
Dat ik an-sach
De Son, en hare stralen
Neder dalen:
Bood hy sijn gonst my, tot een lach:
En doet my die weêr-halen.
Ia hy laat my niet
Dwalen, dwalen:
Maar sijn Oge siet
Op mijn verdriet.
3.
Daar is geen heyl
Of 't is my veyl,
In Hémel, noch op Aarden:
Te an-vaarden.
Mijn 's vyands-val is hoog, en steyl:
Die noyt in haat bedaarden:
Voot wiens macht hy my
Spaarden, spaarden:
Daarom ben ik bly,
En loov' hem: vry.
4.
Mijn lijf, mijn ziel
(So 't hem beviel)
Heeft hy gemaakt; vol-komen;
En genomen
Den lof, die hy daar van behiel:
| |
[pagina 135]
| |
Als ook van Boss', en Bomen:
Ia de Aard', de Zee,
Stromen, stromen
Der Revieren, mee:
Diens visch, en vee.
5.
Beneven dit,
Wat ik besit,
Of immer heb beseten,
Of gewéten:
Dat reykt sijn hand my: na mijn wit.
En heeft my noyt vergéten.
Dit en kan men nau
Meten, meten:
Siende (in de schau)
Sijn zegens dau.
6.
Dies prijs ik hem,
Verhef mijn stem
(Met wel gebonden-woorden,
Als met koorden)
En toon, dat ik in vreugde swem:
Die niemand my verstoorden:
Want den Opper-Heer
Hoorden, hoorden
d' Hoogste-roem, en eer:
Ook immermeer.
7.
Wat sal mijn hand
(Gelijk een pand
Ten offer op-geheven)
Heer, u geven?
Ik geef u gansch mijn ingewand:
Mijn ziele self, daar neven
En ik wil staag
| |
[pagina 136]
| |
Leven, leven:
So, gelijk by daag:
In yver graag.
8.
Neemt dan mijn hart,
Het geen u ward
Geheel, en al geschonken:
Zijnde droncken
Van 't heyl: ook midden in de smart,
Door liefdelijke-vonken:
So dat het my doet
Lonken, lonken
Op het hoogste-goed:
Het soetste-soet.
|
|