Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– AuteursrechtvrijDat is, De eeuwig-durende blijdschap der kinderen Gods, na desen leven in den Hemel der Hemelen.STEM: ô Kars-nacht! schoonder als de. 1.
O Heyl voor al d' heylsame-zielen!
Die in de hoogste wellust Krielen:
Hoe on-uyt-spreek'lijk is de vreugd:
Die d' uyt-verkoorne-Gods genieten:
Daar 's levens water-stromen vlieten?
Gy maakt mijn hart, mijn ziel verbeugd.
2.
ô Vreugd! die sonder eynd' sal duren,
U Eeuwen! zijn gelijk ons uren:
ô Heylig! nuw-Jerusalem,
ô Lustig-Paradijs! ô Eden!
ô Huys daar men den Heer (met reden)
Sal loven: door em blijde-stem.
| |
[pagina 129]
| |
3.
ô Stad! vercierd an alle-kanten,
U Straten zijn van Dyamanten:
U Muren Iasp'ren, en Turkeys:
U Burgerij zijn Cherubijnen.
Ia Engelen, en Seraphijnen
Lof-singen: op een Hemels-voys.
4.
Geen Son, geen Maan, noch Tintel-Starre
Hoefd gy: als tot een licht, van varre:
Maar 't Goddelijk on-eyndig-Licht,
(Dat nimmermeer en kan verdwijnen)
Sal u bestralen, en beschijnen
Van angesicht, tot angesicht.
5.
Geen oog en kan de vreugd anschouwen
Die ons 't waarachtig-Saad-der vrouwen
(Uyt liefd') bereyd heeft: door fijn smart:
Geen sterflijk-oor, en kan het horen,
Dat God ons heeft bereyd te voren:
Het komt ook noyt in 's menschen hart.
6.
Wie sal ons oyt dit heyl ontrekken?
Wat sonde sal ons so bevlekken,
Die Christus niet sal maken reyn?
Want siet: hy is voor ons gesturven:
Hy heeft den Hemel ons verwurven:
Hy wascht ons in sijn bloeds-fonteyn.
7.
Wie sal Gods erfgenaam verdrukken?
Wie sal hem 't rechte-erf ont-rukken?
Wie sal hem trekken uyt Gods hand?
Wie kan Gods-kinderen verdoemen?
Wie mach Gods-volk verworpen noemen?
Wie durf haar werpen in de brand.
| |
[pagina 130]
| |
8.
Wie scheyd ons van Gods Liefde, krachtig?
Hel, Duyvel, Dood word noyt so machtig
Dat haar geweld, Gods gonst ons roofd.
Wie sal ons sijn genaad' benemen?
Wie sal ons oyt van hem vervrémen?
Hy zy in eeuwigheyt geloofd.
9.
Geloofd zijt gy ô God! ô Vader!
Almachtig-Schepper, Levens-Ader,
Die 't al (uyt niet) geschapen hebt:
En ons door liefde uytverkoren,
In hem, die ons heeft wederboren.
Lof Schepper die 't al voed, en schept.
10.
Geloofd zijt gy ô Woord! volkomen:
Die 't sterf'lijk-vleesch hebt angenomen:
En daar in Mosi-Wet vervuld:
Den vloek van dien op u geladen,
En ons (uyt loutere-genaden)
Weêrom tot Kind'ren-Gods gehuld.
11.
Geloofd zijt gy (ô onsen) Trooster!
(Die leggen op d' An-vechtings-rooster)
Geloofd zijt gy ô Heyl'ge-Geest!
Die by ons tot het eynd' sult wonen,
En na dit leven heerlijk kronen:
Als Bruyd, op 't Geestlijk Bruyd'lofs-Feest.
12.
Geloofd zijt gy ô God! gepresen:
Drie-Vuldig, Eeuwig, Eenig-Wesen:
Geloofd zijt gy ô grote-God:
Die voor ons steld dees blijd' schap veylig:
Wie roepen Heylig, Heylig, Heylig
Zijt gy, ô Heere Zebaoth!
| |
[pagina 131]
| |
13.
Laat ons dees vreugd in 't hart gevoelen:
Als ons dit Aardsch, anlokkend'-woelen
Belonkt: en tot haar minne vleyd:
Op dat wy 's Werelds-schijn versaken,
En na de ware wellust haken:
Tot dat de ziel van 't lichaam scheyd.
|
|