Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– AuteursrechtvrijGegeven door de God-vruchtige, en aartige-Dichtster Aafie Cornelis.An haar op-gedragen, dit volgende,
SChoon dat de Wereld roemd, en pocht,
En boud Kastélen, in de Locht,
| |
[pagina 109]
| |
En torens: spits, en steyl, en hoog
(Als Babel) uyt des menschen oog:
Schoon datse ook haar spraak verkeerd,
En veel gemaakte-woorden leerd,
Waar door sy haar geluk verheft:
En op Gods-volk (vyandig) keft:
Gelijk een hond op 't moedig-paard,
Dat niet een hoef licht van de aart,
Al duurd het keffen noch so lang:
Wat is doch hier des Werelds gang?
Wat is het snorken op haar macht?
Dat Democrijt bespot, belacht,
Dat Heraclijt (met rou) beschreyd?
Het is maar ydel-ydelheyt.
Sy soekt niet dan (door hoge-moed)
Gods-volk te treden, met de voet:
Sy geeft haar selve sulken schijn,
Als of haar minnaars salig zijn:
Sy heft haar moedig-oge op:
Sy cierd haar, als een gulde-pop.
Sy toond ons bergen, fijn, van goud:
Maar wee hem, die daar op ver-troud.
Daarom en bad ook Christus niet
Voor haar: om dat haar oge siet
Op ydelheyt, vol haat, en nijd,
Waar doorse 's Heeren-heyr bestrijd.
In Waan, en sotheyt staat haar hoop:
Haar lust, en troost in Swerelds loop:
Die haar belonkt, en tot sig lokt,
En door de keel (al levend') lokt.
| |
[pagina 110]
| |
Vraagd yemand, wat ik Wereld noem:
Wat ik ver-acht, en wat ik roem,
Wat ik verhef, en wat ik straf,
En wat ons scha, of voordeel gaf,
Wat sich (door eygen waan) bedriegd,
En met een schijn van waarheyt, liegt?
Ik seg (en hou het voor gewis)
Dat veelderley de Wereld is.
Dat veelderley dit woord beduyd,
Schoon dat het ook al-eensins luyd:
Want Wereld heet dit gansche-rond,
Op sijnen bodem vast-gegrond:
Gemerkt (met sinnen, vlug, en rijp)
Dees grote-ruymte, in 't begrijp:
Daar alle-ding in krield, en leefd,
Dat God (uyt niet) geschapen heeft:
Doen het begin der tijden was,
Gods-Geest die sweefde op de plas,
En schiep het geen daar ik van spreek,
Ja alle dingen, in een week:
De Aarde tot een seker perk,
Den Hémel tot ons oge-merk:
De Aarde tot des lichaams-peyl,
Den Hémel tot der zielen heyl:
De Aarde in een lage-staat,
Den Hémel in een hoger maat:
De Aarde voor den mensch, ten toon,
Den Hémel tot Gods eygen troon.
De Aarde vol gewas en vrucht,
De héle-ruymte vol gerucht:
Van voog'len, wilde-dieren mee,
En visschen, monsters, in de Zee.
| |
[pagina 111]
| |
Daar was geen ding dat iet ontbrak:
't Geschiede so den Schepper sprak.
Twee grote-lichten Son, en Maan,
(Die tot des Werelds eynde gaan)
Zijn an d' Vytspanssels vast gesteld.
De starren (van geen mensch geteld,
Door haar on-tellijk groot getal)
Zijn al geschapen, van den Al.
Dit grote-rond, dees Aarde-kloot,
(En wat God oyt daar op besloot)
Word wel te recht, en eygendlijk,
Genoemd de Wereld: haar rijk.
Maar 't geen men meer een wereld heet,
Is heel on-eygen: dat men 't weet:
Is na de waarheyt van den sin:
En heeft noch sijn beduyding in.
Doch boven al, daar in de Maagd
De Wereld voor Gods vierschaar daagd,
Daar heeft dit woord een meer verstand:
Dat ons 't gemoed diend in geplant:
Om dit te wéten, luyster toe,
En wie, en waar, en wat, en hoe:
Het onheyl is voor-heen te sien,
Op dat het ons tot leering dien.
Den Schepper nam een Aarde-klomp,
En schiep den mensch: een dode-romp:
't Gestalte, dat het kromp noch wies:
Waar in hy strak den adem blies.
Dit was den eersten-Vader, self,
Die (onder 't Hémels, blau-gewelf)
Als Heerscher wierd gesteld: van 't geen
God had geschapen, hier beneên:
| |
[pagina 112]
| |
Dat hy (na aart) de namen gaf,
En maakten 't buygsaam voor sijn staf.
Doch 't wilde, en het tam-gediert,
't Gevogelt (dat door bosschen swierd)
Was alles wel, na sijnen aard,
(Om voort te télen) t' saam gepaard,
Maar Adam (siet) had geen behulp:
Besloten in des werelds schulp:
Tot dat hy eens te slapen lach,
En God (die alle-ding vermach)
Schiep uyt sijn Rib, een eygen beeld,
Een Vrou: en heeft haar me gedeeld
Het leven, dat de romp beroerd.
En in het Paradijs gevoerd:
In Eden, Daar de hoogste-vreugd
De suyv're-zielen heeft verheugd.
Dit was ver-rijkt met beek, en bron,
En wat men oyt bedenken kon:
Euphrates-vliet, en Tigris-stroom,
(Schat-rijk) daar sy des levens-boom
Oorspronkelijk, de wortel suygd:
En 't pit haars schuym na Babel buygd.
Het fruyt, en kruyd (dat lieflijk ruykt)
Ja alles hebben sy gebruykt.
Maar onder des was een verbod,
Een vaste-wet gesteld van God:
De boom van kennis goed, en quaad,
(Die midden in den Lust-hof staat)
Was (recht) verboden dese twee,
Met dreyging van een eeuwig wee:
Een wee, een eyndelose-pijn,
Wanneerse over-treders zijn.
| |
[pagina 113]
| |
Gods-beelden (met geen vuyl besmet)
Die waren machtig dese wet
Te houden: na des Scheppers eys.
Sy hadden geen verdurven vleys.
Maar siet: den Duyvel (boos, en wreed)
Heeft sich, als met een slang bekleed:
En quam in schijn als van yet goeds,
En stiet haar uyt dees vreugde-koets:
Door 't eten van verboden fruyt.
God dreef-se bey ten Eden uyt.
Doen voelden Adam Godes-staf,
En Eva sijn gedreygde-straf.
Doen wierd de vrucht van 't Paradijs
Veranderd, in een bit' re-spijs:
Doen wierd haar naaktheyt eerst ontdekt,
't Gediert tot tegenheyt werwekt.
Het wrede wierd tot wraak getergd,
't On-noos'le heeft sijn hoofd verbergd:
Siet: dus elendig (vol elend)
Heeft Adam 's werelds haat bekend:
Terwijl hy arbeyd, spit, en delfd,
En Eva (sijn beminde helft)
Hem baarde (droef) in pijn, en angst,
Een vanger: tot haar eerste vangst.
Beneffens Kain, Halmana:
Benessens Habel, Delbora.
In Kain word ons hier vertoond
De Wereld, die ter Wereld woond:
De Wereld, Goddeloos, en blind:
Dat 's 't volk, dat Werelds is gesind,
Dat niet en soekt als dese aard,
En hier geen ander heyl an-vaard.
| |
[pagina 114]
| |
Om dan te weten (in het kort)
Wat dat die snode Wereld schort,
En tegen wien ik Wereld seg':
't Is 't volk dat op den breden-wech
Gelijk als Kain henen loopt:
En Gods beminde Habels sloopt.
Of die Diasius ontzield:
En 't edel-schepsel Gods vernield.
Alphonsi (in schijn van Gods-dienst)
Vermoord sijn Broêr: op ton-voorsienst:
Door beul, en bijl, (ô droeve saak!)
Diasi roept (met Habel) wraak.
Siet: hoe 't verkeerde Werelds-volk
Vertreden hier des levens tolk.
So volgd het kind sijn vaders spoor:
Den ouden gaat sijn jonger voor.
Gelijk den wreden Tegen-Christ
Het volk verleyd: door 's Duyvels-list:
Die 't schepsel (als een God) an-roept,
En 't offer der afgoden snoept:
En eerd, en diend, een schijn, en schim:
Den groten afgod Maosim:
Een ding so licht (dat met der haast)
Men door den aassem van sich blaast.
Daar roept men hier is Christus in.
ô Gruwel! ô vervloekte-sin!
Dit slokt men op, met huyd en haar
Op duysend plaatsen: voor, en naar:
Als of men door dees' Papen kost,
(In 't Missen) wierd van sond verlost:
En ondertusschen Mist het niet
Den Misser: die sich self voor-siet.
| |
[pagina 115]
| |
Noyt Heyden was in Land, of Stad,
Die oyt sijn eygen Afgod at.
ô Mis! ô Misselijke-Mis!
Hy Mist die uwen Mis-Heer is:
Hy Mist, al heeft hy t in de hand:
De Mist voegd beter op het land:
De Mis, is Mis, al mist het niet:
Hy is gelukkig diese vlied.
Dees' leyders, zijn verleyders, quaad:
En die sich so verleyden laat
Gaat ook verloren: met de rest.
ô Zielens kanker! lichaams pest,
Hoe roofd gy Godes eygen eer:
Hoe stoot gy 's menschen troost ter neêr:
Wat werkt gy door dit Apen-spel,
In 't klinken van een bastaard schel:
In 't Mis-kleed achter op getorst:
Dat elk doet kloppen op sijn borst.
Siet hier eens wat een schonen glans
Vertoond de Wereld ons, althans:
Wat over-moyen poppen-goed,
Wat rijkdoms volle over-vloed,
Wat schone dingen (voor een kind)
Men hier omtrent den afgod vind.
Die Christi Dood (an 't Kruyce) laakt:
En sijn Vol-doening gansch versaakt:
Sijn Lijden (spottelijk) begekt:
Sijn menscheyt heel in twijffel trekt:
Sijn Godheyt lasterlijk bespot,
Als 't brood genoemd word mensch, en God:
Die Christi Priester amt ont-eerd:
En 't Avondmaal in spel verkeerd.
| |
[pagina 116]
| |
Siet: dese dragen noch den naam
Van Christenen: maar t' onbequaam:
Mits dat sy volgen 't Roomsche-beest
Wiens tekens men an 't voor-hoofd leest.
Wie sich daar van dan niet bekeerd,
En God ten rechten kennen leerd
Ons burgt, en heyl, en vaste-rots:
Moet eeuwig derven 't an-schijn Gods.
Schoon dat de Wereld dit verbloemd,
En al haar minnaars salig noemd.
Dit sey ook self den helschen- Vorst
(Die Christo wel versoeken dorst)
Siet hier al 's Werelds heerlijkheyt,
Haar rijkdom, en haar majesteyt:
Siet hier den gantschen Aarden-kloot,
Vol steden: machtig, rijk, en groot
Als Romen: kostelijk geboud:
Dees schatten (al die gy an-schoud)
Vergun ik u tot een besit,
In-dien gy my (als God) an-bid.
Dies heeft hy op een niet geboogd:
Want Iesus onse hoofd, en voogd,
Waarachtig God, recht-vaardig mensch,
Heeft hem verworpen: en sijn wensch:
Heeft hem verdreven, en geveld,
En is met d' Engelen verseld.
So gaat het in de Wereld noch,
Dat 's werelds kind'ren (vol bedroch)
Verleyden 't volk, als Mahomet:
Door schijn van vreugde, geblanket:
Wanneer sy 't Goddelijk geslacht
Ook om de deugd bespot, belacht.
| |
[pagina 117]
| |
Haar eer, en Rijkdom, en gemak,
Als die het noyt an iet ontbrak:
Haar hovaardy, en overdaad,
Haar pronk, en pracht, en hoge-staat,
Haar rust, en wellust, en haar waan
(Die varde buyten schreve gaan)
Haar gouden staf, en dure-kroon,
Haar heerschappy, gelijk als Goôn:
En 't leet dat d' uyt-verkoren-schaar
Moet lijden: zijnde in gevaar
Moet dragen, boven hare schuld,
In lijdsaam-heyt, en in geduld:
Dat schijnt een onbedochten bloed,
Een teer, en twijffelend' gemoed
Te wesen een seer vreemde saak:
En 's levens levendige-baak.
Om dat het dus een guyt gelukt,
En dat den vromen word verdrukt:
En dat Gods Kinder (over al)
Be-angstigd zijn, als in een val:
Want daar en is geen hoon, en smaad,
Die haar niet over 't hoofd en gaat:
Die haar niet drukt so sterk, en stijf,
Dat men de vorens siet, in 't lijf.
De Wereld wenscht, en tracht, en poogd
Na 't geen sy hier beneên beoogd:
Na 't geen sy in 't vernuft beseft
Sy 't hart, en hartens-kracht verheft:
Dit Waand sy 't alder-hoogste-goed,
En weet, en kend geen soeter soet:
En wenscht geen Hemel, voor dit dal,
Hoe heerlijk die ook wesen sal.
| |
[pagina 118]
| |
De Wereld wild het geen-se wild:
En hoond hem bits die haar bedild:
De deugd is self by haar verdacht,
En d' eerbaarheyt versmaad, ver-acht:
So dat het schande is by haar
De deugd te roemen, openbaar:
Maar roem heeft hy die d' ondeugd doet:
En schellem-stukken by sich voed.
De dronckenschap, en hoerdery,
De dartelheyt, en hoovaardy,
De valscheyt, haat, en nijd, en twist,
't Bedroch, en diens vervloekte-list:
Zijn saken van een dapper man,
Die na de Wereld leven kan:
Zijn saken die de Wereld prijst:
Waar door men ook tot staten rijst.
De Wereld roemd van haar geluk,
Gods-kind'ren roemen in haar druk:
De Wereld poogd na ydel-eer,
Gods-kind'ren trachten na den Heer:
De Wereld stoot het met de voet,
Dat Godes kind'ren leven doet:
De Wereld spot met haren vlijt,
En sy bespiên den besten tijd:
En oef'nen sich in d' hoogste-konst,
En soeken hier des Scheppers gonst:
De Wereld acht niet dan het goud,
Daar sy haar selven op vertroud:
En is men daar niet van voor-sien,
Sy sal u ook geen gonst an-biên:
En waar de Wereld schijven vind,
Daar is sy (willens) siende blind.
| |
[pagina 119]
| |
En waar de wereld heerschen mach,
Men niet dan alle moet-wil sach:
De handen, voeten, sinnen, 't hart
Zijn al in d'ydelheyt verward.
Sy wroeten (met haar laster-bek)
(Als swijnen) in den vuylen-drek:
En roemen in haar eygen schand,
En voeden noch den geylen brand.
Getroeteld ni de wulpse-lust,
't Wijl haar gewissen (ongerust)
De aldergrootste wroeging draagd:
Die 't harte, als een kanker knaagd:
Maar die (in wesen) af-gebrand,
En voeld noch wraak, noch wrekers hand,
Tot dat haar eyndelijk de dood
Werpt in de aldergrootste nood.
Siet hier: haar schijn, en sotte-waan,
Siet hier eens, hoe haar saken staan:
Haar saligheyt, en groot-geluk
Is nu maar pijn, ellend, en druk:
Siet hier: haar wellust is ook mee
Veranderd in een droevig-wee:
Het geen noyt tong uyt spreken kan,
Het zy of maagd, of vrou, of man.
Een wee, haar minnaars tot een schrik:
Een wee niet voor een ogen-blik,
Maar dat on-eyndig is, en blijft
Dat nimmermeer den tijd verdrijft:
Dat eeuwig, eeuwig duren sal:
Dat niet en werkt als droef-geschal,
Om dat den worrem noyt en sterft:
En 't leven nochtans niet verwerft.
| |
[pagina 120]
| |
Een wee, een wesentlijke-pijn,
Het derven van Gods klaar-an-schijn:
Wie sijn genadig an-schijn derfd,
Die is van alle vreugd ont-erfd:
Die leyd geworpen in den poel,
En wenscht een druppel, vocht, en koel:
Het geen hem noyt gebeuren mach.
ô Angstig wee! ô schrik'lijk ach!
ô Droevig, ongelukkig wee!
Hoe vrees'lijk is de plaats, de stee
Daar dit verdoemd, verworpen-volk,
(Bedellemd met des onheyls wolk)
Gebogen leyd: afgrijsselijk:
In klem der vorst van 't helsche-rijk,
Met al sijn Duyvelen verseld,
Die haar met wrede-wreedheyt queld.
In d' alder woeste, vuylste-plaats,
Ver-vuld met dees' vervloekte-maats,
Die 's Levens-Vorst beneden sond,
In d'Afgronds nare, bange-grond:
In 't duyst're-hol, ongrondig diep,
Dat God haar als tot boeyens schiep:
In 't vuur, daar sy haar arme-worm
Beknellen in des pijn-banks vorm:
In klauwen, fel als van een Leeuw:
In 't steeds wanhopende-geschreeuw:
Dat eeuwig sonder eynde duurd:
Daar word haar boosheyt (suur) besuurd:
In 't wesen altijd sonder eynd,
Daar noyt de son haar stralen seynd.
Maar als het oordeel voor haar komt,
Sal noch d' ellende zijn versomd:
| |
[pagina 121]
| |
Dan sal dit scherp, dit straffe-woord
Van yder worden an-gehoord:
Gaat vaa my, gy vervloekte-schaar
Ter hellen, gy die alle-gaar
Mijn naaktheyt niet en hebt bedekt:
Maar mijn on-noselheyt begekt,
In d' arme: wiens onheyl gy soekt:
Gy zijt in eeuwigheyt vervloekt.
Doch 't oordeel-Gods, noyt mensch die leefd
Ten vollen oyt beschreven heeft:
Het alderminste ik na bots,
Als vonken van de wrake Gods:
Die haar in 't helsche-vuur verstoot,
Van alle heyl, en rust ontbloot:
Daar 't oge altijd sijpt, en weend:
En 't hart in tande-knarssing steend.
Hier tegen is de grootste-vreugd,
Bestaande in de ware deugd:
Die eeuwig, yder mensch ver-rijkt,
Die van 't geloof niet af en wijkt:
Die hart, en ziel, en sin verblijd,
En alle leed (met vreugd) verslijt:
Lie midden in de meeste-pijn,
Een Christen mensch doet vrolijk zijn.
Al wierd hy ook ver-acht, versmaad,
Van yder een benijd, gehaat:
Al wierd sijn goede-naam verdoofd:
En hy van al sijn goed beroofd:
Al wierd sijn lichaam an getast,
Geboeyd, gebonden, stijf, en vast,
Gepijnigd al de leden door,
Met al dat men kan stellen voor:
| |
[pagina 122]
| |
Al wierd hy schoon geheel verdrukt:
Het leven boven dat ont-rukt:
Als hy maar dese wellust proefd,
Geen ongeval sijn ziel bedroefd:
Bedroefd, en tot vertwijff'ling brengt,
Geen brand sijn zielens-kleding sengd:
Geen schrik tot wanhoop hem beweegd.
Hy word verhoogd die sich verleegd.
Schoon dat de Wereld raasd, en woeld,
Wie maar een vonk daar van gevoeld,
Verwerpt des Werelds hoogste-staat:
En vocht het Goddelijke-saad.
Om dit te smaken, moet men eerst
Sich kennen, en die 't al beheerst:
Dat 's God, van wien dat alle ding
Het wesen warelijk ontfing.
Sich self te kennen, is (voor al)
Te weten Adams droeve-val:
Die hem, met allen heeft verdoemd:
Geen uyt-gesonderd, hier genoemd:
Mits 't alles in sijn lenden lach,
Ga naar margenoot+En dit verbod op allen sach,
Ga naar margenoot+So dat elk (uyt den Aard) gewis
Een Soon, een kind des Torens is.
Ga naar margenoot+De Moeder heeft het sondig saad,
In sond' ontfangen: (met der daad)
In sond' gedragen, en bewaard:
En eyndelijk in sond gebaard.
Van jongs-op-an men (van natuur)
Ook sonde doet: tot aller uur:
So dat de sonde ons an-hangt,
Gelijk het wesen ons bevangt:
| |
[pagina 123]
| |
In werken, woorden, en gedacht.
Geen goed men van ons self verwacht.
Hier tegen is der zeden-wet
(Van God) door Mofem in geset:
Als men daar toe de oren neygd,
En hoord eens hoe dat God ons dreygd,
Ver-vloekt zy hy die niet en blijft
In al het geen dat Moses schrijft.
Als men sich self so heeft bedocht,
En alle delen ondersocht:
De sinnen uyt de téling boos,
De krachten (tot het goede) broos:
En dan der tien-geboden eys,
Ga naar margenoot+Die noyt vervuld word door het vleys:
Maar die ons tot een spiegel-strekt,
En 't vuyl van lijf, en ziel ondekt.
Als men daar in sijn smetten merkt
Geboodschapt door een boô gevlerkt:
Dat is geen menschelijk vernuft
't Geen midden in de reden suft:
Maar is de werking van Gods-Geest:
Terwijl men dese woorden leest,
Ga naar margenoot+Komt alle die beladen zijt,
Tot my: gy die met sonde strijd:
Ik sal verquikken u gemoed:
En laven met des levens-vloed.
ô An-gename! soete-reên
Die ons kan troosten hier beneên:
Die (ons tot heyl) uyt Christi mond,
So geurig sijn begindsel vond.
Die in der waarheyt 't hart so treft
Dat men 't gedacht tot God verheft.
| |
[pagina 124]
| |
Die nu also sich selven kend,
En sijn gemoed tot Gode wend,
Die heeft het beste-deel gevat:
Die treed vast op des levens-pad.
Maar (onder-tusschen als men gaat)
Men moet geloven, met der daad,
In God: die sich on-sichtbaar houd:
Die noyt een ding gedaan, beroud.
Wiens naam is God van Abraham,
En Jsraëls seer grote stam:
Wiens Godheyt eeuwig eeuwig' leefd,
En geen begin, noch eynde heeft:
Wiens eeuwig-wesen dat (gewis)
Self-standig van sich selven is:
Wiens wesen (onveranderlijk)
Volmaakt is: en volkomen rijk:
Genadig: reyn: en recht: en goed:
Genoegsaam, in sijn overvloed:
Recht-vaardig, daar en boven ook:
Dat nimmermeer een oog en look,
In 't oeffenen des straf heyts-roe:
Maar noyt en wierd van straffen moe:
Wiens God'lijk-wesen is een Geest:
Voor alle tijden so geweest.
Dat altijd, alle ding vervuld:
En niemand an-siet sonder schuld:
Dit Wesen enkel, in der daad,
In drie personen doch bestaat:
Nochtans het Wesen (ongedeeld)
Blijft Enig: wat het ook beveeld:
Blijft on-vermengd: 't geen nimmer man
Met sijn vernuft begrijpen kan.
| |
[pagina 125]
| |
Jehova is de eygen naam
Van Vader Soon en Geest: te saam:
Den eenen God, en anders geen,
Heeft eenen Naam, en is maar Een.
De Vader heeft 't On-eyndig-Woord
Gesonden: en die is vermoord
Om onse misdaad: ja vervloekt:
Waar in hy ons het leven soekt.
Daarom ô Mensch! omhelsd Gods-Soo n
En neemt op u, sijn smaad, en hoon:
Want buyten desen Heyland is
Ga naar margenoot+Niet anders dan verdoemenis:
En wie hem heeft die heeft het al,
Dat eeuwig hem verblijden sal:
In 't Hemelsche-Ierusalem:
Verseld met aller Eng'len Stem:
Wiens Dood, en Kruyce ons verwurf
(Doen hy voor sijn vyanden sturf)
Dit grote-goed, dit hoogste heyl:
Voor ons sijn arme-schapen veyl.
ô On-doorgrondelijke-vreugd!
Die ons 't gemoed, en ziel verheugd:
ô On-vergankelijke-tijd!
Dat ziel, en lichaam zijn verblijd:
Wiens schaduw hier begind op d' Aard'.
ô Vreugd! hoe angenaam, en waard,
Hoe soet, hoe zegen-rijk, en lief
Zijt gy hem die sich tot u hief:
En voeld van u een straaldje maar,
In allen buyten al-gevaar.
In alle tegen-spoet gerust
Die Godes goedheyt is bewust.
| |
[pagina 126]
| |
ô Balsem! voor en droeve-Ziel:
Schoon ook de gansche Wereld viel:
Schoon dat het onderst boven keerd,
En dat de Zee de Aard verheerd:
Schoon dat het grimmend'-ongediert
Met wrede kaken, bruld, en tierd:
Schoon dat de Duyvel uyt de Hel,
Met al de geesten boos, en fel,
Schoon dat het alder-quaadste-quaad,
(Gedreven door de grootste haat)
Is bitsig tegen een gekant:
Noch blijft sy onbeweeg'lijk: want
Sy rust op Christum en sijn Dood:
En hy verlost haar uyt den nood.
Een séker-hoop, een vast geloof
En duld, en lijd by haar geen roof:
Al wierd ook 't lijf gescheurd, gekapt:
Met voeten (wredelijk) getrapt:
Al wierd den ganschen romp verbrand,
Gelasterd, en belast met schand',
De assche in den wind gestroyd,
Noch derfd de Ziel haar blijdschap noyt:
Noch smaakt, en proefd het reyn gemoed
Dees' oversoete soetheyts-soet:
Noch is de waarheyt van den doop
In haar gestadig, door de hoop.
Noch is,'t geen was, noch is, en blijft
De Ziele Christi in gelijfd:
Noch wordse met sijn vleys, en bloed
(Door 't Waar-Gelove) op-gevoed:
Noch houdse (tot een onder-pand)
Des Geestens gaven van sijn hand:
| |
[pagina 127]
| |
Noch word in haar noyt uyt geblust]
Gewissens aldergrootste rust:
Noch word by haar geen heyl gederfd,
Schoon ook dit aardsche-lichaam sterft:
Noch vreesd-se self geen wreedheyts knods,
Maar rust op d' alder Rotsen Rots:
Betroud op Gods beloften staag,
Dat is een vaste, stijve-schraag:
Dat is d' on-buygelijke suyl,
Die niemand an de Wereld ruyl:
Die niemand voor haar schatten geef,
Of ook ver-acht of tegen streef:
Die niemand voor een schotel-moes,
Die niemand voor een gulden-kroes,
Die niemand voor een Keysers-Kroon
Verwis'len sou: hoe waard, en schoon.
Hoe salig is den mensch, die oyt
In sich gevoeld dit heyl, voltoyd?
Maar als ten jongsten dach het vleys
Is op gewekt, in vollen eys,
En met de eed'le-ziel ver-eend
(Die God de saligheyt verleend)
Dat die geen tegenheyt genaakt:
So is de Wellust heel vol-maakt.
Wat groote blijdschap mach het zijn?
In 't heylig licht van Gods an-schijn.
ô Goede-God! (die men steeds smeekt)
Geeft ons waar van mijn Heldin spreekt:
Bekrachtigd (door u Geest) het woord
(In ons) dat men op-heden hoord:
Dan sullen wy (in Christi Naam)
Het leven eynden seer bequaam.
| |
[pagina 128]
| |
En reysen (door den groten-Al)
Uyt die ellendig tranen-dal,
Tot in d'oneyndelijke-vreugd:
Waar van 't gedacht het hart verheugd:
Tot in de Goddelijke-glans,
Die ons 't gemoet verblijd althans:
Tot in het vuur der liefdens gloed,
By u: in reyne liefde, Soet.
Jacob Steendam. Noch Vaster. |