Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– AuteursrechtvrijVoor God: en den troon sijner genade.Stem: Ach wi eyn un-aussprichliche pein. 1.
SUcht bange hart
Om uwe sonden,
So rood als bloed,
En sonder tal:
An-doet u smart,
En wild u wonden
Met ware-boet:
Van uwe val.
Schiet ogen snel
Een siltig-nat:
Als uyt een wel,
En droefheyts vat.
Verdrijft 't gequel
Door schreyen wat.
| |
[pagina 95]
| |
2.
Mijn hoofd, ontsluyt
Twee wijde-kranen:
Laat vlieten, staag,
En hoosd een vloed
(U vensters uyt)
Van heete tranen:
Gelijk een vlaag
In mijn gemoet:
Stroomd neer, ô! vocht,
En maakt een beek:
Vergun, u tocht
Mijn wangen (Bleek)
Wiens blos u socht,
En voor u week.
3.
Ach dat ik kon
Tot water worden,
Dun, schoon, en klaar,
Gelijk kristal:
En (als een bron)
My snellijk porden,
Te rennen naar
Het laagste-dal.
So dat (gedwee,
En met ootmoed)
Mijn (vochte) bee,
An Jesu voet,
Verwurf, hier mee
Het hoogste goed.
4.
Ik smelt, en swem,
En sink in rouwe:
Mits Ik beken'
Mijn boosheyt: snood.
Ik hef mijn stem
(Heer, in 't benouwe)
Tot u: en ben
In grote nood.
Ik huyl, ick schrey,
Ik nuk, en steen:
Ik smeek, en vley:
U hulp alleen,
Ik dus verbey:
En anders geen.
5.
Ik heb u wet
En wil geweten,
Diens billijkheyt
Ook toe gestaan:
Ik heb 't geset
van u, vergeten:
Ik ben verleyd
Door sotte-waan.
Ik ben niet waart
De naam van knecht,
Veel min (in aart)
U soon: na 't recht
't Geen my beswaard:
Dies sta ik slecht.
6.
Maar gy wild Heer
U doch Erbarmen
Thans over my:
Want 't is my leed.
So blinkt u eer,
In het ontfarmen:
Wanneer als gy
Het quaad vergeet.
| |
[pagina 96]
| |
Mijn ziele wacht
Staag, op u woord,
Van d' eene nacht
Tot d' ander, voort:
Daarom mijn klacht
ô! God verhoord.
7.
Om Christi dood,
En bit're lijden,
't On-noos'le Lam,
Dood'lijk gewond':
Die ons an-bood
(Hier door) 't verblijden,
En op hem nam
Des werelds sond'.
Want gy begeert
Geen sondaars val,
Die sich bekeerd:
(In 't tranen-dal)
U Lof vermeerd
Steeds, over-al.
|
|