| |
Vreugd-barende Droefheyt.
Stem: Heerr Gott der du Erforschet mich.
1.
PYnd u ô! mijn gepijnde ziel,
Met bit're droeve-droefheyt:
't Ontkielde-schip ver-rijkt geen kiel,
Wanneer men het te loef-leyd.
Ik smeld, en swem in 't siltig vocht:
Ach dat ik droevig wesen mocht,
Om dat ik niet recht droevig ben:
En noch geen ware-droefheyt ken:
Noch derve diens behoeven.
2.
Dit toe-val kneld mijn hart, helaas!
Soekt gy de dwaasheyt noch ô! dwaas,
Ont-worteld van de reden?
Als men (bedroefd) om droefheyt wenscht,
So word den droeven mensch ont-menscht,
Door menschelijke-kennis:
Mits dat de menscheyt is bevlekt:
En met een sterker hant ontdekt
Diens schandelijke wennis.
| |
| |
3.
Ik sie geen hoop tot hoop, om u
Daar Ik (al vliedende) voor gruw,
Ik ren, en vlucht, en 't geen my jaagd
Mijn eygen boesem in sich draagd:
Waar wil ik my verschuylen?
Want als een hart ontloopt de pijl,
Vergroot sijn quetsing in der yl:
So doet mijn hoop-loos huylen.
4.
Ach! ik versuyp in mijn getraan,
Ont-aassemd, en aam-borstig:
Schoon met dees silv're-vloed belaân,
Blijf ik versmacht, en dorstig.
Ik ben gelijk een roerloos Schip,
Gedreygd door wind, en droogt, en klip,
En door een wreden-oever:
In handen van het ongeval:
Daar het gesichte van de wal
Noch maakt den siender droever.
5.
't Gelukschynt met onheyl vermengd,
Dies my het prijkel naderd:
Sorg-loos-heyt my in wan-hoop brengt,
Die 't quaad met quaad vergaderd.
Ik sucht, ik schrey, ik klaag, en smeek:
Ik leg' versonken, in een beek
Ik steen, 't genuk mijn adem haald:
So seer verbijsterd, en verdwaald
| |
| |
6.
Mijn troostelose-ziel en kon,
Noch kan sich laten troosten:
Ach! dat haar eens der Sonnen Son
Mocht Rijsen, in het Oosten.
Maar mits by haar geen weten is
Van d' eygen donk're-duysternis,
So dooldse, in het duyster:
En speurd, en merkt, en hoord de Wet,
Een harde-vloek die haar belet
Te sien diens goude-luyster.
7.
Wet-gever (sonder wet en plicht)
Wild my een uyt-komst tonen:
Op dat mijn ziele word verlicht,
U Schepsel wild verschonen.
ô! Schepper, vreesselijk, en groot:
Die sit boven der Aarden kloot:
En siet ons (als sprink-hanen)
Seer nietig, voor 't al-siende oog:
o! Harten-kender, hebt medoog:
Gy weet, en siet mijn tranen.
8.
Gy meet de waat'ren met de vuyst,
De Aarde met een drieling, juyst:
ô! Heer (die op de winden sweefd,
Voor wiens gesicht den afgrond beefd)
Hoe wild gy dus verbolgen,
In u vergrimde-toornigheyt,
Een sondaar, die u bid', en vleyd,
| |
| |
9.
Ik ben een worm, een vliegend'-blad:
En in den drek vertreden:
(Gebogen) Heer Ik u om-vat,
Mijn ziel (ô! God) op u ver-troud,
Al waar't dat gy my doden woud:
Of dat ik most versmachten,
So zijt gy doch mijn troost, mijn deel:
Ik stel my in u hand, geheel:
En sal u hulp verwachten.
10.
Ik hang u an (als met geweld)
En vraag na d' aard', noch Hemel:
Mijn wil is in u wil gesteld,
Gy sult mijn seer verslagen-hart
Niet gantsch verlaten: in dees' smart:
't Geen gy hebt weder-boren.
Dies prijs ik u, met hart, en mond:
Die niemand werpt uyt u verbond.
Van die gy hebt verkoren.
|
|