Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
2.
Die heden onsen voet
Geset hebt op de vloed:
En ons te saam behoed,
Waar dat wy drijven,
Met onse holle-romp,
Ons grove houten-klomp,
Seer groot, en swaar, en plomp:
Daar in wy blijven
Gehuys-vest, op de Water stromen:
En driftig tot veel plaatsen komen.
3.
ô! Wonderlijke-God,
Dit is een seldsaam lot,
Dat men (op u gebod)
Niet kan ontduyken:
Siet hoe wy maar een vlot
(De visschen tot een spot)
Op 't woeste-water, tot
Een huys gebruyken:
Daar in wy als op d'aarde leven:
En yder een sijn arbeyd geven.
4.
Ons Schipper smeekt, en straft,
Ons Wachter streeld, en blaft,
Ons kok die kookt, en schaft,
Wy drincken, eten:
Men singt, en quinkekerd,
Men onder-wijsd, en leerd,
De konsten zijn ge-eerd:
Men poogd te weten
't Geheym des werelds t'aller steden:
En d'Hemelsche-verborgentheden.
| |
[pagina 82]
| |
Vroeg, als de Sonne rijst,
En elks beroep an-wijsd:
Men u, ô Vader prijsd,
Voor u bewaring:
Met smeking, en gebeên,
Om uwe hulp alleen,
Waar dat wy komen heen,
Na d'openbaring
Die wy van u in 't Woord ontfangen:
En sluyten ons gebed met sangen.
6
So is ons Schip een kerk,
Een Recht-huys, en een perk,
Daar yder een sijn werk
In doet, met lusten:
't Zy wat men ook bedrijft
Men leesd, men dicht, of schrijft,
Ons huys dat gaat, en blijft.
Op 't water rusten:
En zeyld, en sweefd, als door de wolken:
Var uyt het oog van alle volken.
7.
Ia het vertoond een Stad,
Een Eyland, met sijn schat,
Een wereld, boven dat,
Daar in wy leven:
't Is seker en gewis
Dat so Gods Kere is:
In 't licht, en duysternis,
Verdrukt, verheven,
Nu in de vloed geheel bedoven:
Dan wederom de Zee te boven.
| |
[pagina 83]
| |
8.
Daarom ô Schepper! weest
(Met uwe gonst, en Geest)
By ons, wanneer men vreesd
De Zee, in 't woeden:
Die noyt haar loop vol-liep,
In 't grondelose diep:
Het geen u hand (Heer) schiep
Om ons te voeden.
Behoed ons doch (waar dat wy zeylen)
Voor 'slichaams, en des ziels onheylen.
VVie dapper strijd
VVord (na) verblijd.
MIts d'oude-Wereld sich van tijd, tot tijd verslimmerd,
Heeft Noah 't eerste Schip (op Gods bevel) getimmerd:
Hy burg sich met sijn volk, en alle aart van vee,
Ter-wijl de aarde wierd verslonden van de Zee:
De Arke word bestormd, bevochten van de vloeden:
Een Christen yveraar lijd 's werelds, Duyvels-woeden;
Doch Noah word getroost, hy siet een olijf-blad:
Den vromen overwind, als hoop 't geloof her-vat.
De tijd
Verslijt.
GY menschen, die een Schip verkiesd, tot uwe woning,
Laat u dat billijk zijn een lerende vertoning.
't Zy dat gy eet, of drinkt, of slaapt, of waakt, of werkt,
't Schip zeyld, en kort den weg: schoon gy het niet en merkt:
So essen gaat het ook met u gesette-dagen:
Die mind'ren wat gy doet: 't zy rusten, vlieden, jagen.
't Schip labberd, zeyld, of drijft, tot sijn bestemde-stee:
Gy gaat, gy staat, of lecht, u maakt het eynde mee.
|
|