| |
Vreugde-lied:
Gesongen, na de genadige ver-lossing uyt mijn krankheyt.
Stem: Van den 18 Psalm.
Ik sal u lieven en dienen een-drachtig.
1.
MYn harte springt, mijn tonge singt, van vreugde:
Mijn stemme klinkt, mijn ziele sich ver-heugde:
Mijn kele braakt een Hemel-lijk geluyd:
En werpt mijn ingewand met reden uyt.
| |
| |
Begaafde-gaaf, in duysend milde-gaven:
Het oog-wit rijsd, tot haar gestelde-haven:
Den Gever geeft genade, boven dank:
Hy maakt dat ik hem prijs, mijn leven lank.
2.
ô! Grote-God, ô! Schepper aller dingen,
U name zy geloofd, geroemd (met singen)
Mijn blijde-ziele huppeld op de tong:
Wanneer die u een hoge-Lof-sang song:
Vol soete-reden, bondige-propoosten,
In Rijm, in Maat, met Straffen, leeren troosten:
Mijn geest (in vreugd) als op-getogen blijft,
Terwijl mijn hand, en pen dees' Vaarsen schrijft.
3.
De Son belet het oog daar op te starren,
De glans uw' s Heyl kan ook mijn sin ver-warren:
Dat, hoe ik langer met an-dacht bemerk
U goedigheyt, u gonst, u wonder-werk:
Ik sie geen eynde, ja schier geen begindsel,
In 't geen ik doe, door harssens onder-windsel,
't Is, of ik 't suyver-goud ver-gulden sou:
En tot de zee noch water brengen wou.
4.
Door uwe Gonst, ben ik een mensch geboren:
Door uw' gena hebt gy my uyt-ver-koren:
Door uwe Liefd, hebt gy my weder-baard,
Geroepen, tot u Kerke hier op d'aard.
Uyt duysend-prijk'len hebt gy my getogen:
En mijn gemoed (geheel) tot u bewogen:
Gy hebt my met u kennisse ver-rijkt:
Waar voor (als stof) des werelds-wijsheyt wijkt.
5.
Gy hebt (my Heer) Look tydelijk gezegend:
En vaderlijk in al mijn doen bejegend:
| |
| |
Ia (uyt den den drek) gy my tot eer verheft:
Kastijding, maar geen straffe-hand my treft.
Gy zijt mijn God, mijn helper, in ellenden:
Gy wild u an-sicht ninimer van my wenden.
Mijn kruys, mijn jammer, en mijn ziels-verdriet
Gy (met een mede-dogend oog) an-siet.
6.
U hand had' my in dese tijd getroffen,
Waar op (ô! Heer) ik niet en socht te sloffen:
Maar nam mijn toe-vlucht tot u, (ô mijn Heyl)
Die uwe troost hebt voor den sondaar veyl:
Ik smeekte u, ik suchte, en ik schreyde:
Verduldelijk, na uwe hulp ik beyde:
Mijn ziele socht u vriendelijk an-schijn:
En gy ver-lost mijn lichaam van, dees' pijn.
7.
Van pijn, van smart, en mijn gemoeds-anvechting:
Het geen my strekt tot diepe onder-rechting:
Mijn tranen hebben my 't verlangen leerd:
Mijn Treur-sang is in 't Vreugde-lied ver-keerd.
Mijn suchten, kermen, en mijn droevig-stenen,
Mijn bang geklach, en al te bitter-weenen,
('t Geen van mijn krankheyt heeft voor u getuygd)
Is Heer ver-gaan: daarom mijn ziele juygd.
8.
Sy Iuygd van blijdschap, en ver-vuld de oren
Der menschen, die u gaarne prijsen hóren:
Hier in het giftig, Goud-rijk Africa:
't Geen d' Echo galmd in 't volk-rijk Europa:
Daar in gy u gemeynte hebt ver-gaderd:
Die staag met lof, en bidden tot u naderd.
ô! God wat vreugd gevoel ik in mijn hart,
Wanneer 't gedacht tot u getrokken ward?
| |
| |
9.
ô! Eenig God, drie-vuldig in personen,
Laat my doch steeds in Syons-Hutten wonen:
Houd my daar in, met uwe sterke-hand,
Daar gy my hebt (waarachtig) in geplant.
Laat my haar kruys, haar heyl, haar deel an-vaarden:
Schoon dat ik swerf rond-om den kloot der aarden.
't Geselschap der gelovigen is soet
Waar na ik in 't af-zijn ver-langen moet.
10.
Ont-fangd (ô! Heer) den op-dragt mijner lippen:
In 't hart geleyd op d' hoogte van dees' tippen:
Die eeuwig zijn tot uwen roem bereyd:
Neemt (goedig) an mijn ware-dankbaarheyt.
ô! Trouwe-God u name wil ik prijsen,
En u altijd, uyt liefden eer bewijsen:
Mijn ziele is alleen in u ver-hlijd:
Mits gy mijn Schepper, en Ver-losser zijt.
GY Leser, die hier siet dees' letters an-geschreven,
Laat u haar kaveling een ziels-bedenking geven:
Hoe dat de Kerke-Gods (in 't aardsche tranen-dal)
Voor desen is geweest, en immer wesen sal.
Sy is gelijk een Schip, daar wy ons in bevinden:
Bevochten van de Zee, bestreden van de Winden.
Den Duyvel is de Wind: de Wereld is de Zee:
Die haar gedurig, baard veel on-heyl, leed, en weé:
De ware-lijd-saamheyt, en arbeyd, sloopt dees' kankers.
't Geloof, de Kabels zijn: een vaste-Hoop de Ankers:
| |
| |
De Zeylen zijn Gods-Woord: de Leraars Mast, en bras:
Het Roer is Godes-Geest: sijn Wetten het Kompas.
De Klippen in de Zee, is Veynsing, in de Wereld:
De Wimpel is de Liefd: waarom den vyand dwereld.
De Vlagge toond het Schip, de Liefde Godes-Kerk,
De haven is sijn troon, der zielen oge-merk.
Geen buld'ren van de Wind, geen ruysschen van de Wat'ren,
Geen valsche-lasteraars, geen spotters bitsig-snat'ren
Kan slopen 't driftig-Schip, schoon dat het swayd en held:
Kan plett'ren Godes-Kerk, daar Liefd, 't Geloof ver-seld.
Voor-sicht (door lijd-saamheyt) toond eyndelijk de haven:
Daar mach den Zee-man sich ver-varschende, weer laven.
Wie Christus ook ver-wacht in d'alder-jongsten-dach,
Heeft vreugde (door de hoop) schoon hy in droefheyt lach.
So driftig is Gods-Kerk, op d'ongestuyme-Golven,
En schijnd som-wijlen in haar ingewand bedolven:
Het on-weer gaat voor-by, so weet-men van geen nood:
En wie daar buyten is die wandeld in de dood.
|
|