Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– AuteursrechtvrijGe-uyt' in mijn harde Land-siekte, op 't Fort Axem, in Guinea, in 't Iaar Christi, 1642.Stem: Van Psalm 38: Wild in uwen toorn gestadig. &c. 1.
HEer mijn Schepper en behoeder,
Die mijn voeder,
En mijn onder-houder zijt:
Siet u Schepsel, seer ellendig:
Dat in-wendig
Voeld de alder-grootste Strijd.
| |
[pagina 74]
| |
2.
't Harte sinkt in duysend angsten:
Kleyne vangsten
Heeft mijn hopelose-hoop:
Door de vrese, en benaud-heyt.
Ach! ver-flaudheyt
Maakt de sinnen op de loop.
3.
Kille-beving, heete-Koortsen,
Felle-toortsen
Branden al mijn leden deur:
Ja ont-sterken de gewrichten:
Sulke gichten
Roven mijn Gestalt, en kleur.
4.
Gansch ver-dwenen zijn mijn krachten:
En mijn klachten
Tuygen van dien fellen-Brand:
En de Buyk-loop (niet te lijden)
Die met snijden,
Splijt, en scheurd mijn ingewand.
5.
Nauw en kan ik meerder spréken:
Noch een téken
Doen, van 't innig harten-leed.
'k Hyge (met der lippen-vadem)
Na mijn adem:
En uyt-parsse 't koude-sweet.
6.
Boven dees' mijn lichaams pijnen,
'k Sie ver-schijnen
Duyvel, Wereld, en het Vleysch:
Die my (met haar macht) omringen,
En bespringen:
Nu mijn ziele wenscht haar reys.
| |
[pagina 75]
| |
7.
Dies roep ik u an, ô! Vader,
Levens-ader:
En u Soon, en Heyl'ge-Geest:
Eenig, en self-standig-wesen,
Noyt vol-presen,
Grote-God mijn helper weest.
8.
Siet mijn ogen als twee béken,
Hoord mijn smeken,
Merkt mijn suchten, in 't gemoet:
Nukken, schreyen, brakke-tranen
Doen my banen,
In haar silv're klare-vloed.
9.
Aardsche-mid'len (schaars te vinden)
Zijn maar winden,
Sonder u genadig oog:
Daar veel zegens uyt diens stralen,
Neder dalen:
Als den dau valt, van om hoog.
10.
Heer ver-lost my uyt de handen,
Uyt de tanden,
Uyt de klauwen, van de dood:
En wild my (genadig) geven,
't Eeuwig leven:
In mijn hoogste stervens nood.
11
Doch u wille, en gebieden,
Moet geschieden:
Want mijn dagen zijn geteld,
En vast in u boek getekend:
Ja gerékend,
Tot mijn eynd', van u gesteld
| |
[pagina 76]
| |
12.
Daarom gy mijn Salig-maker,
Trouwe-waker
Voor mijn ziel: in dit gevecht:
Maakt mijn trage-wil, gewillig:
Onver-schillig
Van u wil: als uwen Knecht.
13.
En vergeeft my (uyt-genaden)
De misdaden
Mijner jonk-heyt: oyt gedaan:
Reynigd (door u bloed, en wonden)
My van sonden:
Weder-baard my, doet my gaan.
14.
Nu ik grijp, en houw u, heden,
Vorst der Vreden,
En verlaat u nimmermeer:
Tot dat gy my hebt gezegend,
En beregend
Met ugonstens-dau: ô! Heer.
|
|