Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Tot God: over sijn genadige-verlossing van 't prijkeloos On-weêr: en gesongen den 18 van Wijn-Maand 1641: op 't Schip de Goude-Ree.Stem: Van den 50 Psalm, God die der Goden, &c. 1.
JUygd Hemel, juygd: juygd Aard, en Zee van vreugd:
Iuygd Dieren, Visschen, weest met my verheugd:
En loofd den naam des Heeren-Zebaoth.
Hy is een Heer: en aller Goden-God.
Een God wiens macht is yder onbegrijp'lijk.
Sijn Goedigheyt blijft in mijn harte rijplijk.
2.
By hem is hulp, by hem is troost, en raad:
Hy is een God die noyt sijn volk ver-laat:
Wie hem an-roept, om-helsd, smeekt, vleyd, en kust,
(Met het geloof) op sijn genade rust,
(Door kinderlijke-vrese, en ver-trouwen)
Die sal sijn hulp (in d' hoogste-nood) an-schouwen.
3.
Wat uyt' ik eerst, wat midden, en wat lest?
Mijn ziel (beswangerd) baard, hier al de rest:
God is mijn heyl, mijn troost, mijn vaste borgt:
Die voor myn ziel (gelijk een Vader) sorgd:
En dekt my met sijn Goddelijke-vleug len,
En kan de macht mijns nijders kragtig teug' len.
4.
Sijn hand heeft my bewaard, in dese nacht,
Wanneer mijn ziel (van angst) schier was versmacht.
De vrese hield mijn in-gewand beklemd:
| |
[pagina 66]
| |
En mijn gewisse, 't harte, over-stemt:
Ik voeld' een schrik, des doods, in al mijn leden.
ô! Heer wild niet met my in 't oordeel treden:
5.
Riep ik tot God, met een besloten mond:
In bangigheyt: geheel uyt 's harten grond.
Siet: al de Wereld tegen ons gekant:
Van Zee; en Winden, zijn wy an-gerand:
Een groot gebriesch, van vreesselijke-Golven
Die houden 't Schip dus in haar schuym bedolven.
6.
't Geen swierd, en swayd, en slingerd gins, en weer:
Ia held, en schept het water, meer en meer:
Door kracht van Fok, Besaan, en Schover-Zeyl:
Op hope, noch t'ontkomen meer on-heyl:
By 't Eyland Wicht, de lager-wal te mijden,
Waar door wy souden moeten Schip-breuk lijden.
7.
Het Drie-tand-spits des grijsen-Oceaan,
Ons dreygende, tot pletteren te slaan:
AEoli (ook) ont-gespt der winden-reep,
En brengt te saam een fel, verwoede-sleep.
't Is al in grimmigheyt, op ons verbolgen:
Wy schijnen van de selfde in geswolgen.
8.
Dus (hoopeloos) bedompeld, en bedwelmd,
In 't diepst' elend': heeft God ons hoofd ge-helmd,
Met seek're Hoop, Gelove, en Geduld:
En ons ver-lost van Sonde, Straf en Schuld.
Dies sal mijn ziel hem (t' allen tijden) loven:
Die uyt dees' nood, ons heeft ver-lost: van boven.
| |
[pagina 67]
| |
9.
Van daar de Sonne rijst, tot daar-se daald,
Sal (Heer) u lof (volmondig) zijn ver-haald.
U grote-naam, u werk, u wonderheyt,
Sal over-al, by allen, zijn verbreyd,
Laat maar (ô! God) mijn Lof-sang u gevallen:
Op dat gy meucht gepresen zijn, in allen.
|
|