Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Ziel-sucht,Tot God, in de hoogste benaudheyt: ver-oorsaakt door 't schrikkelijk on-weder, ons bejegend op de Zee, by Wicht, des nachts tusschen den 17 en 18 van Wijn-Maand in 't Jaar Christi 1641: op 't Schip de Goude-Ree, van Amsterdam af-gevaardigd, (neffens 't Schip Deventer) na Guinea: Den 11 deses Maands, en des Jaars voorsz. Stem: Van den 7 Psalm, Op u hoop ik Heer t' allen, &c. 1.
O Vorst en vader van de Winden,
Laat u (tot mijnen by-stand) vinden:
Die nu (met een be-angsten geest)
Als dood, de dood met suchten, vreesd:
Ik word van tijd, tot tijd, noch banger:
Ver-toefd (ó! God) ver-toefd niet langer.
Mijn harte (van benaud-heyd) beefd,
En wan-hoop schier, wijl het noch leefd.
2.
Mijn Ziel, in d' af-grond, als ver-sonken:
Mijn lijf, een dode-romp, ver-dronken:
Mijn hoop (door vreês) ver-loren schijnt.
En mijn gewisse, 't harte pijnd.
| |
[pagina 64]
| |
De Winden, werpen 't bovenst, onder:
En buld'ren, (vreeslijk) als den Donder.
De Zee, (als hoge-bergen) loopt
Dwars over 't Schip; en dat schier sloopt.
3.
Hoord, hoe mijn tong (belemmerd) mompeld
Eer my, de dood, noch over-rompeld:
Wiens voor-boô, my sijn schijnsel toond:
Geen kracht, geen hoop meer in my woond.
't Schip held, en springt, en swayd, en slingerd.
Door d' harden-stokert, fellen-dwingert
Het (elken-blik) te stranden poogd:
Den Oever, wrede-tanden toogd.
4.
Bestuurder van de Winden, Waat'ren:
Hoord haar geruysch, 't gedruys, en 't klaat'ren:
Siet, hoe de Lucht ont-steken is:
Tot onser zielen droeffenis.
Wild doch de Wind, en Zee, betomen:
Doet-se uyt geen' geweste komen:
En helpt ons van de Lager-wal:
Of anders wy beswijken al.
5.
Ik ben ten eynde van mijn aassem:
Bequalmd my met u zegen-waassem:
Bestild de Zee se-is gestoord.
Bewaard doch Ionas, binnen boord.
Laat gau, dees' bange-nacht verdwijnen:
De Son van u Genade schijnen:
Weest ons een Wolk, een Licht, een vuur.
Of wy versinken dese uur.
|
|