Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Over het (bittere, en al-verwinnende) Lijden, en Sterven onses Heeren, en Saligmakers Iesu Christi.Stem: Van den 59 Psa. ô Heer ik ben van mijn, &c. 1.
RYst, daald (ô stoute blode-menschen)
Tot Scheppers wil, van 't Schepsels wenschen:
En siet (al-worst'lend' met de dood)
Der Heyd'nen-Heyl (van Heyl ontbloot)
Voor sijnen Vader neder knielen.
Sijn Ziel ts droef, tot vreugd der Zielen,
Ga naar margenoot+Voor wien by sijn gebeden doet:
En 't Sweet ons toond, als drup'len Bloed.
2.
Dees' Heer, word van sijn Knecht ver-raden:
d' On-nosele sy al ver-smaden:
Gevangen, die den vanger mind:
Gebonden, die ons al ont-bind:
Bespot, gelasterd, en geslagen,
Die onse schuld heeft moeten dragen:
Ont-kleed, gekleed, en bits gehoond:
Met Doornen smadelijk gekroond.
3.
Siet: dees' die ons genadig Loonde,
En so het pad sijns wand lens toonde:
Die aller rechten vonnis strijkt,
Word thans (in 't recht) ver-ongelijkt:
Verwesen, en an 't Kruys gehangen.
| |
[pagina 29]
| |
Hy dorst, en hygd (met groot verlangen)
Na onser zielen saligheyt:
Een bit're-drank word hem bereyd.
4.
In 't midden van de Goddelosen:
Dus moet de Suyv're-Lely blosen:
Het is volbracht, hy neygd het hoofd:
Ons (Levens) Leven, word geroofd:
Die yder 't Leven, heeft gegeven,
Word door de Dood, ontbloot van 't Leven.
So Dood' sijn Dood, der Doden Dood,
Die Leven, door des Levens nood.
5.
Hoe kan de Son haar goude-stralen
Noch doen op dit geslachte dalen:
De wijle dees' Gerechte-Son,
De duysternissen overwon?
Dit Eeuwig-Licht, dees' Ochtent-Starre,
Die d' Ooster-kim ontschiet: van varre,
Dat self het Blinde-volk getuygd:
Daar 't hoofd, sich ook het lichaam buygd.Ga naar margenoot+
6.
Hier opend sich des Heeren-Tempel:
Wiens voorhang scheurd, ontbloot den Drempel
Van d' Opper-Gods genaden throon.
Diens toe-gang word ons angeboôn.
Wat wild gy (mensch) den Hemel trotsen?
An-siet hier self de Hardste-Rotsen
Die scheuren: en gy word getart:
Die noch verhard, u harde-hart.
7.
Ons Moeder, d' Aarde schrik'lijk beefden:
En gaf de Doden, die weer Leefden:
De Aarde toond het geen men derfd:
De Doden, dat het Leven Sterft.
| |
[pagina 30]
| |
Der Heyd'nen mond belijd de waarheyd:
Het geen de tong in openbaar seyd:
Verseld met een seer droeve-klacht
Van 't teed're Vrouwelijk-geslacht.
8.
ô Juda word gy een ver-rader,
Van uwen Meester, God, en Vader?
ô Abrabams ver-aarde-Saad,
Gy doet een gruwelijke-daad!
ô On-versade, wrede-Beulen
Hoe lange wild gy met haar heulen:
Die Jesu (als de Wolven 't Lam)
Vernielen? an des Kruyces-stam.
9.
Doch laat ons niet ons selven vleyen,
Maar liever d' eygen schuld beschreyen:
Die d' oorsaak is van Christi pijn.
Dit was beloofd, het most so zijn.
En wie dit Lijden is deelachtig,
Die word den Af-grond self te machtig:
Schoon men Diens Lichaam leyd in 't graf,
Die alle ding sijn wesen gaf.
|