Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– AuteursrechtvrijOver 't smadelijk-Lijden,'t pynlijk-Sterven, verachtelijk-Begraven, en heerlijke-ver-risenisse onses Heeren Jesu Christi.Stem: De Goud-geveste daken. 1.
DEn Hemel schijnd te hup'len,
En laat (van blijdschap) drup'len
| |
[pagina 31]
| |
Een gegunde-Regen:
Tot een milde-Zegen.
Lage, hoge-drift,
Boven dese Gift:
In de ziel gegrift:
Daar door 't gepereld,
't Wit van de Wereld,
('t Geen hier voor dwereld)
Word gesift.
2.
Kan d' Opper-Hoogheyt dalen?
Kan yemand, God af-malen,
In een hoog, of laagheyt?
In een gauw, of traagheyt?
Die in 't minste-ding
Geen verandering,
(Eygentlijk) beving:
Die d'al verheffing,
Die d'al beseffing,
Die d' al betreffing
Noyt ont-ging.
3.
Nochtans is Hy vernederd,
Als een quaad-doender: 't çederd
't On-rechtvaardig oordeel.
Tot ons aller voordeel,
Is hy Mensch, en God
(Tegen Gods gebod)
Haar geweest ten spot:
Dien sy verdoemen.
In wien wy roemen:
En seker noemen
Zebaoth.
| |
[pagina 32]
| |
4.
In bange angst der zielen,
Ga naar margenoot+De Honden bits vernielen
Syn gestaltenisse:
Hy, die haar gewisse
Prikkeld: door de wraak.
Want in dese saak
Openbaard de spraak,
Tot God gedreven:
Wild 't hen vergeven.
Is so gebleven
Onse Baak.
5.
Siet: d'alder levens Oor-sprong,
(Die dit haar in 't gehoor drong)
Buygd sijn hoofd: te sterven,
Om de dood te erven.
Dood u wreedheyd, groot,
Heefd dien Held gedood,
Die ons 't leven bood:
Die u (als roede)
Steld tot een hoede,
Voor die sijn goede
Raad genoot.
6.
Dit dwingt mijn ziel tot droefheyd:
Die (droef, tot haar behoef) seyd
Mijn gemoed is droevig:
Droefheyt noch behoevig:
Die ik (droevig) soek.
Merkt ô kloekaards, kloek:
Heden is de vloek
(Die u verbolgen,
| |
[pagina 33]
| |
Tracht te vervolgen)
Krachtig verswolgen:
Vloekings-boek.
7.
Watvloek ontmand den Wreker?
Der rechten vonnis-spreker
Sal niemand verschonen:
Maar (recht-vaardig) tonen
Sijn gerechtigheyt.
Die dit woord ons seyd:
En de wraak bereyd.
Dies wy nu derven
't Slavelijk-swerven:
't Leven verwerven,
Met bescheyd.
8.
Hier schuyld een diepe treffing:
Hier leyd al 's Duyvels keffing,
Tot een stof, en mortel:
Door des Wysheyds-Wortel.
Hier leyd Dood, en Hel,
't Spokig-Goochchel-spel,
(Eeuwig) in gequel.
Hier is den drijver
Krachtig, in yver:
Hier roemd den schrijver,
Immer wel.
9.
De Aard', des Lichaams-moeder
Ontfangt der Zielen-Hoeder:
Die sich nergens buyten
Ook en laat besluyten,
Sluyt men in een Graf:
| |
[pagina 34]
| |
Die ons sond, en straf
Heeft genomen af:
Door d' over-vloed-heyt
Van sijne goed-heyt.
Die mijn gemoed vleyd:
Mits hy 't gaf.
10.
Den Gever aller gaven
Die laat sich dus begraven:
Maakt sijn dood ons seker:
Drinkend' uyt den beker
Van Gods toorn: die elk
Troffe: voor dees' kelk
Schenkt hy ons de melk
Van sijn genaden,
Van sijn wel-daden.
Die wy noyt baden
Geeft ons; 't Welk
11.
Ons sal doen sien, en merken
Gods wonderlijke-werken.
't Lijk is op-ge-heven:
Doden siet-men leven:
't Duyst're droevig-dal,
Bitter, en vol gal
Gaf den grooten Al.
Krijg is begonnen:
Strijders verwonnen.
't Lichaam der Sonnen
Stut den val.
12.
De God-vergode Eng'len
Hem eeren, kransen streng'len:
| |
[pagina 35]
| |
Dat is 't eeuwig loven:
Lokken ons na boven,
Uyt 't verganklijk-slijk.
Want dit Levend-lijk
Sal in yder wijk,
't Sijne verwekken:
Uyt d' aardsche-drekken:
En op-waards trekken,
In sijn Rijk.
|
|