| |
| |
| |
Vreugde-baak.
Op onse Tesselsche Uytvaard, met het Schip de Goude-Ree (neffens 't Schip Deventer) na Guinca: in 't Iaar Christi 1641. Den 11 van Wijn-maand.
Stem: Flora ydel is u roem.
1
HYsd in top de Rees, en Seylen:
Laat den Stuurman snedig peylen:
't Schip (gekuyst door swabbers, dweylen)
Sal so vlak de stromen keylen:
Daar ik eerst mijn besolding won
God geef mijn wensch sijn eys.
2
't Is een lust om an te kijken,
't Sal geen spijse-graagte wijken,
Kleyne werelds sy gelijken:
Ja Goud-mijnen voor de rijken,
't Getakeld-rif gestijld:
Dat 't slibberige-vocht door-kijld:
Gelijk op 't Veld het Vee,
So springt dit op de Zee.
| |
| |
3
Stuur-boord Tessel, Bak-boord d' Helder:
't Reetje maakt sijn gang hier snelder
Als 't oyt dee, en 'tselder
Hier, de baren gieren felder:
Of Neptunus d' Afgronds-kelder
Eerst ontsloot: als welder
So set u schreden voor de mijn:
En houd my buyten schoots,
In 'tscheyden van de loots.
4
Spand de Fok, en het Besaantje,
Noorder-Zee, een open baandje
Veyld de Ree, en 'tSwaantje,
Bruyne-nacht verleend ons 't Maantje,
Met een hel, doch kleyn-gedaantje:
Op dat wy (als 'tHaantje)
Eens van Duynkerkers ziin versocht:
't Geen hoed' de Vinger-Gods,
Als ook voor Klip, en Rots:
5
Want wy zijn niet uyt-gevaren
Als Voor-vechters op de baren:
Te voor-sien: wy sagen 't garen:
| |
| |
Handelaars wy ons verklaren:
Van Koopman-schap, en Zee-vaard. Want
Gods-zegen (wijsheyts wit)
6
Kon men 't Reetje beter wennen?
Dat het nu moet voor haar rennen
Die 't eerst niet wou kennen,
Die Piet-Heyn sijn vaard kon mennen,
En sijn levens-vesting schennen,
Door een schoot. Waar bennen
Versterkt, en geeft ons kracht:
Een saak die waardig diend ge-acht,
Hy met sijn bloed bespat.
7
Nu dan: varen wy te samen
In des Heeren Hoge-namen:
Niet en hoefd men sich te schamen,
So men ('t geen ons mach betamen)
Poogd (met lust) te ramen
Verwachten wy: (met God) hier na:
| |
| |
Hy heeft de macht, en wil.
8
Hier passeerden wy de Hoofden:
Calis, Doeveren verdoofden
Prijkels-schrik: en roofden
Angst, en vrees' voor Gom.
Als de Ploeg den Akker kloofden,
Die den Huys-man haast beschoofden,
(Waar voor hy God loofden)
Wiens hulp, ons Lijf, en Leven raakt:
Beheerd, en dat noch leefd.
9
't Ruyschen van de Water-golven
Wild, en wreed, gelijk als Wolven.
En de winden (als verbolgen)
Schijnen mee ons te vervolgen:
De Goude-Ree, en Deventer,
10
Holland, Holland, siet wy scheyden
Als een Vloot. maar met ons beyden
| |
| |
Tot de plaats voor-noemd:
U adieu, adieu, wy seyden:
God die wil ons al geleyden:
Wien wy smeekten, vleyden:
(Waar dat ik jeugdig quam)
Van u ik lest mijn af-scheyd nam.
Vaard-wel, mijn Vrienden t' saam,
Ik schey in 's Heeren Naam.
EEn wonder zijn te recht de groot geboude Schèpen,
Die door den Oceaan de winden kunnen slepen:
Van 't Schip-rijk Amsterdam tot om den Aarden-kloot:
Van daar de Sonne rijst, en daald, in Thetis schoot.
Noch vaster.
|
|