Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
In yver tot God gesongen, over 't In-nemen van 't Fort Axem, den 9 van Sprokel-Maand 1642.Stemme: Van den 78 Psalm: 1
IK Dicht een Lied, en heffe an te singen:
En kan van vreugd my selven niet bedwingen:
Mijn swang' re-ziel die vaardigd my tot Rijmen:
Den Arbeyd naakt, en baard een blijden-Hijmen,
Dien sy haar Schepper tot een Offer bied:
Op wien sy steeds: en op geen ander siet.
2
De Heere heeft sijn hulp ons an-geboden:
Ons Vyand is veld-vluchtig wech gevloden.
Sijn's Donders-stem, en Weerlichts schielijk-blikken,
Kon 't wrede-hart (met grote vrees') verschrikken:
De haren rijsen, 't Rif ziel-angstig beefd':
De Aarde dreunde, 't sitterde wat leefd'.
3
't Verbastaard-volk, (de Kudde Gods verdrietig)
Verstroyd de Heer, en maakt het hier seer nietig:
En sterkt ons handen, leerd ons vuysten strijden.
Sijn hulp is ons verschénen in dees' tijden,
Als wy (gerechtig) bestreden de macht
Des Spanjaards: ons dood-vyand, ons verdacht.
| |
[pagina 134]
| |
4
Die heeft gesocht een Monarchy te krygen,
't Scheen al de Wereld moste voor hem swijgen:
Den Draak tot heul, sijn stoel daar op te rechten,
Om 's Heeren Heir (moed-willig) te bevechten:
Den Wind van staat-sucht, blies 't vervloekte-schuym,
Als bobbels, door al 's Werelds Ronde-ruym.
5
Door 't volk dat sy eerst schénen te verswelgen,
Laat God haar macht nu over al verdelgen:
De Wrake-Gods en laat sich nimmer tergen.
Wie kan sich voor 't al-siende-oog verbergen?
Hy wekt de Kind'ren tot der Vaad'ren wraak,
't On-nosel bloed vervorderd dese saak.
6
ô! Nederland, wie sal u niet gedenken?
Wat geest en sal u sijn Vaarsen schenken?
ô! Wrede-moord van so veel Duysend zielen,
Wiens Romp den Bloed-hond-Alba, liet vernielen:
Die selfs het schepsel (zijnde on-gebaard)
In 's Móeders lichaam niet en heeft gespaard.
7
Wiens doden-asch (noch wassend' in de Kind'ren)
Kan dus de Run haar's wrede-moorders hind'ren,
En so de Doornen van prikkels besnoeyen:
Op dat Gods-Kerk nach als een Lely bloeyen:
Door d' eerstelingen, van het heylig saad,
Dat (verménigd) daar in verheerlijkt staat.
8
Beneven dat ons God veel van haar sterkten
Gegeven heeft, (waar in hy krachtig werkten)
Gaf hy ons heden (so het hem geluste)
Een vastigheyt, op d' Africaanse-Kuste:
Het Swaard geklonken in haar vuystens-klem,
Ontsinkt haar: en sy vluchten van Axem.
| |
[pagina 135]
| |
9
Ons sméken is vooor d'oren Gods gekomen,
Ons yver-sucht heeft hy wel waar-genomen,
't Onkuyse-Rot, hy voor ons volk verjaagde:
Wiens an-komst haar veschrikte en ver-tsaagde,
Want siet God daalde, en bood ons de hand:
Van sijn hulpe waagden het gansche Land.
10
D' Aarde, siet: beefde, als hy d' Hémel neygde,
En sijn Vyanden met de roede dreygde:
Der Bergen grond-vest, en de hoge ced'ren,
Beweegden sich: wanneer hy op de ved'ren
Des Winds de Wolken deelde: door sijn glans:
En verstroyde ons tegen-strijders gans.
11
Daarom (ô! God) sal ik u name roemen:
En u (met hart, en mond, en sinnen) noemen
Mijn God, mijn Heer, mijn Heyl, mijn Troost, en Leven,
Mijn Schild, mijn Burgt: daar in wy zijn, en sweven:
Mijn Rots, en toe-vlucht, mijn Heyland, en hoofd,
Mijn beschemer, zijt sonder eynd' geloofd.
12
Hoe sal ik (Heer) u weldaad doch vergelden?
Ik sal u lof an al de wereld melden,
Ik sal u prijsen, uyt een groten yver.
In uwe wegen zijn een stage-blijver.
Ik sal met reden, rijm, in maat gelijk:
U Heer loven, door lieffelijk Musijk.
Jacob Steendam.
Noch vaster. |
|