Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– AuteursrechtvrijGewrongen om 't gezegende-hoofd des Edelen, Manhaften, en seer voorsienigen Heer,
| |
[pagina 118]
| |
Wat segt gy (binnens monds) van Momus Scheel, en Blind?
Wie sig iet onder-wind haast veel berispers vind:
Den yver baard de lust (on-machtig) boven krachten:
Gy hoefd berispers niet, maar wijsen veel te achten:
Want 't uyt-gestorte-gift en kneusd geen Dyamand:
Maar word door dese Steen in délen an-gerand.
Ga naar margenoot+ô! Driemaal Heylig-God verheugd my om te singen
Der Helden eygen lof, en roem voor alle dingen:
Op dat het ingewand van 't Oud-Batavia
Mijn Weder-gallem hoor, uyt 't Goud-rijk Africa:
Daar d'uytspraak van mijn Tong haar voor-stel heeft genomen.
Ik sal (ô Generaal) eerbiedig voor u komen:
ô! Phenix in Guiné, ô! Groten-Adelaar,
Gun u gegunde-gonst (in 't werk begonnen) maar
Dat ik mijn Vaarsen stel sin-beeldig, veylig, na u:
Bedekt mijn veder, met u gonstens-vleug'len schaduw:
So sal 't gespierde-lit (min stamerende) voort,
Vry-postig uwen roem uyt-brallen so 't behoord.
Begindsel van den tijd brocht alle ding te voorschijn:
En liet de bitse-nijd ook midden in het spoor zijn,
Beswangerd met de twist, en baarde d' eerste-Mars:
Die maakten doe, (als nu) de Vrede yder wars:
Beladen met den roof van Kleding, Brood, en Suyvel:
Van Moord, dieft, Vrouwen-kracht een oorsaak: door den duyvel.
In Eden sich de Slang als Opper-vyand toond,
Dies Kain Abel heeft in genen deel verschoond:
De op-geblasendheyt van Lamech, queekt de sonde,
Hy lasterd Gods Besluyt, met open-keel, en monde:
Den gruwel baard de straf, de straffe toond de daad:
Als Esau Iacob dreygd, maar die hem niet en schaad:
Dus Israéls Geslacht haar waarden-Broeder haten,
En Iacob door sijn Rok (in spot) bedriegen laten:
So heeft ook Pharo self sijn Harde-hart verhart:
So plaagden hy Gods-volk met slavelijke-smart:
| |
[pagina 119]
| |
Gelijk ook Bbiram, en Dathan, die sich stellen,
Om Moses (sonder reên) op-roeriglijk te quellen:
Der Moabiten-Vorst, de kind'ren-Iacobs vloekt,
Waar door hy haar (geheel) tot niet te brengen soekt:
Der Midjaniten-list word namaals wel gewroken:
En Iabins trotsen-moet maar door een Vrou gebroken:
Ook tienmaal-seven Broers Abimelech verworgd,
En sich met Heerschappy (uyt eygen liefd') versorgd:
So kneld ook Israël 't Gedrang der Ammoniten,
Doen Iephta haar vernield: als Hoofd der Isreliten:
De daad van Gibea (wiens Grau een Vrouwe schend)
Doet schrikken wie het hoord, en 't selfde word bekend:
De smaad van Goliath die David heeft verwonnen:
Den yver-sucht van Saul op dese Man versonnen:
Die (sonder reden) steeds den vromen David drukt:
Gelijk als Nabals hoon: die hem ver-ongelukt:
En Ioabs wrede-moord, an Abner (als Ver-rader)
Die David seer beklaagd, gelijk sijn eygen Vader:
Het doen van Iudas, ook die valschelijk Ver-ried
Sijn Meester, Heer, en God, en sich van 't Heyl verstiet.
Dees' gruwelen (seg' ik) die wy in 't kort verhalen,
Zijn driften van de Slang: Gods-Volk tot Duysend qualen.
Hier tegen heeft hy ons (na eygen Raad) gesteld,
Den Leeuw uyt Iuda-Stam dien noyt verwonnen Held:
Wiens voor-saat (na den Vleesch) sijn Vyand kon verwarpen:
En loven 't Heylig-Heyl met Psalmen op de Harpen.
Dit heeft den Heer behaagd hy stuurd sijn Rechter-Hand:
En houd daar door sijn Kerk in een gewenschte stand.
Wanneer het Hoge-Koor der Eng'len was gevallen
In 't diepste van de Nacht, de grootste van hen allen:
En dat den mensche was Gelukkig, doch in 't Vleys,
Heeft hy haar in-geplant niet t' achten Godes eys:
En doen de mensche viel (hem meest gelijk in zéden)
Gaf God het Vrouwen-Saad, die stort hem na benéden.
| |
[pagina 120]
| |
En als het bloeyend'-breyn van Abel was verplet,
Heeft God (na sijn geset) Seth in sijn stee geset:
Uyt wien 't begin ontstaat van 't Beeld-gerechte strijden:
Want Enoch, en sijn Saad en kan geen Lamech lijden.
Hoe wel 't Geslachte-Gods sich Huwd an 's Werelds Volk,
't Geen wel de Stam van Seth beswalkt, als met een Wolk:
Sijn Over-blijfsel blijft (nochtans) in volle leden,
Dat kains boos Geslacht poogd eeuwig te vertreden:
Dat d'oude Helsche-Slang gedurig bits begrijnd,
En als een wrede-Leeuw steeds te vernielen schijnt.
Hier is een Vyandschap die blijft in alle Eeuwen:
Hier klinkt een held're-Stem, en gins een banger schreeuwen.
De Slange voed den haat in sijn vervloekt-Geslacht,
Wiens Gift, ons tegen-Gift, in krachten heeft verkracht.
Noyt heeft der Sonnen-Licht gemeenschap met het Duyster,
Noyt den Ont-aarten-steen, met der Robijnen luyster,
Noyt Ondeugd met de Deugd, noyt Waarheyt, met Bedroch.
De twist rees in 't begin, en staat op-heden noch.
Hoe wel dit gansche Rond in 't Water lach bedolven,
De Twee-dracht echter dreef ook midden op de Golven:
In 't alder eerste Schip: in Iaphet, Cham en Sem:
Mits Cham een spotter was, en voelden 's Vaders stem.
So word (met alle recht) des Duyvels quaad gewroken,
So wierd ook Esau wel den Zegen af-gesproken:
't Geschiede t' aller tijd den Vyand van Gods-Kerk:
En wie diens vryheyt soekt, die heeft dit oge-merk.
Het Saad van Abraham en lijd geen Onbesneden:
De Ongerechtigheyt geen Recht-gerechte-reden.
En Sarons-Rose bloeyd gelijk een Lely doet,
Die met den Doornen-Bosch gedurig strijden moet:
Noyt sal een Christen-mensch den Spotter kunnen dulden:
Noyt sal een valschen-schijn (voor God) dien mensch ontschulden.
't En is dan in der daad geen ware Is'relijt, schulden.
Die tegen 's Duyvels-heyr niet (on-vermoeyd) en strijd.
| |
[pagina 121]
| |
Den Draak, de Oude-slang die 's Hemels-Saad vergiftigd,
Stort uyt een Water-stroom die 't schuym des sefden driftigd:
Daar vlied der heyl'gen-bloed, bevestigd 't nuw-Verbond:
Gods Volk en heeft geen plaats, ook op het gansche-Rond:
Tot dat de swang're-maagd baard Mannelijke-Sonen,
Die 't vreesselijke Best sijn gruwelen vertonen:
Op dat hy met sijn heir wierd tot den val gebracht,
En al sijn doen bespot, van 't Goddelijk-geslacht.
So dra het heylig-Woord begost (in duysternisse
Te schijnen, als een Licht, een Son van ons gewisse)
Verwekt den Tegen-Christ (uyt d'onder-Aardsche-Kolk)
Het schuym van al 't geboeft, het alder-wreedste Volk,
(Door Belzebub getoetst) an meest de Indianen.
't Ongure-ongediert, die bittere-Maranen,
Brengt ons den Wreden-Wolf Ducdalva, als het hoofd:
Die 't Vrye-Nederlaand, sijn Vryheyt heeft beroofd.
Hy steld sijn Luypaards-rif in 't self-gemaakte bloed-bad,
En maakt den Wijngaard-Gods, der vuyler-Swijnen wrded-pad.
Hy neemt (al woedende) des vryheyts-hoed, en staf,
Die haar den Aart, en 't recht van haren Schepper gaf.
Hy stort 't on-nosel Bloed, verdrukt de bange-zielen,
En poogd (met alle macht) Gods Kind'ren te vernielen.
Maar siet des Heren-hand an-bied haar 's hémels Salf:
Die wonderlijk geneest de Quetsing van Ducdalf.
Gods onvervalschte-woord blijft by haar on-veranderd:
't Geen haar (door alle vlijt van oeffeninge) schranderd.
Het over-lastig-jok, de nau-gewissens-dwang
Word van den hals gegoyd, tot spijt van d' Oude-Slang:
De Vryheyt word gesocht, den Bloed-hond fel Bevochten:
Der Helden hoofd een Krans Van Lauwer-blaân gevlochten,
Mits de gemoederen der vromen (so verdrukt:
Door 's Levens Levens-stem, als uyt den slaapt ver-rukt)
Her-vatten een-drachts-band: (die weynig scheen te slapen)
Sy nemen in de hand, de Rusting, en het Wapen,
| |
[pagina 122]
| |
En kanten haar gewricht op 't Vyandlijk gebroéd.
Dit word van jongs af an, haar in het hart gevoed:
ô! Kloeke-Bataviers hier zijt gy in eer-varen,
Die met een strijdb're-vuyst u vryheyt, kunt bewaren.
Hoe onvertsaagd heeft sich Wilhelmus Van Nassou
(Die God, en sijnen Vorst in allen bleef getrou)
Gesteld (so Ridderlijk) den wreden-Spanjaard tegen:
Waar door hy heeft een lof (dat eeuwig-duurd) verkregen.
Wat daden heeft gedaan (sijn na-saad) Prins Maurits?
En Fredrik-Hendrik ook die toetsend' in het spits,
Bellona heeft gesteld, self van sijn Kind'se-jaren,
Wiens Faam beswangerd is met Honderd-Duysend Maren:
Waar by (in Hoogheyt bloeyd) 't Af-setsel van dien Vorst,
Die (met een graagte) na des Lands welvaren dorst.
Dees' Keyserlijke-Stam teeld voort (na ons begeren)
Als David Iuda dee, getrouwe Voedster-Heeren.
Gezegend Nederland, de Wereld uyt u roem,
Om dat God in u woond ik u Gelukkig noem.
Wat Helden baard gy al, die self de Zee door-kruyssen
Schoon in 't Gegolfde-Veld de pekel-schuymen ruyssen?
Was Heems-Kerck niet (in 't nau) Gibralter tot een schrik?
Piet-Heyn en was dat niet der Portugésen strik?
Is Tromp geen Dwinge-Land, een geessel van Duyn-kerken?
Of is hy niet u Hoed, u Water-leeuw, in werken?
Is Bankert niet een Bank, en Witte niet een Wit?
Heeft Houte-Been ook niet eens anders Tuyn gespit?
Loanda proefd sijn Staal, en Santomé sijn Pésen,
Dies sal sijn grote Naam by ons onsterflijk wesen.
Heeft Kien, en Lichthart, ook niet Maranhoan verheerd?
Hoe is het met Brasil (in korten tijd) verkeerd?
Daar vele van ons Volk (als dap're-Helden) streden:
Die het bloedschandig-Rot so hebben ondertreden.
Waar doold gy Musa heen? dees' zijn meest in het Graf:
Dies roemd hem, die u eerst hier stof tot Rijmen gaf,
| |
[pagina 123]
| |
Ruychaver is de Man, sijn Daden moet gy uyten:
En hem in u gedacht (voor al de Wereld) sluyten:
Getuyge zy Atsijn, te recht genoemd Axem,
Vervuld de ruyme-lucht met u gebaarde-stem.
Wanneer wy met een Vloot van seven kloeke-Schepen,
Voor 't Rotsig-Fort Delmijn een moet als Helden grepen:
Daar gy ô! Generaal u Wijsheyt openbaard,
Tot na-deel van den Spek die Vyand sich verklaard.
De Winden, en de Stroom doen ons twee weken slaven:
En brengen ons daar na by 'tan-sien van Gods gaven.Ga naar margenoot+
(Na d'ord're van het Hoofd) elk Schipper weet sijn Stee,
Loande na het Noord, na 'tZuyd' de Goude-Ree:
De Brieschende-Leeuwin: de Koning aller Voog'lenGa naar margenoot+
Kris-krast, en Flodder-wiekt, en dreygd haar met de Vloog'len:
De Ree is reder nu in 'tgroen Gegolfde-Veld,
Als in het dichte-Bos, of in 't Maraans-geweld:
Schoon 't heeft dien Held gedood voor wien Matance beefde,
En schrikte: voor sijn naam, terwijlen dat hy leefde:
Het Reetje heeft berou, 'tis Reden-Borg, ver-aart,
Dewijl het hier (als vriend) nu onsen dienst an-vaard.
Den Iongen-Arend yld, en wil geen ander moeyen,Ga naar margenoot+
Sijn Zeylen krachteloos, bewegen hem tot Roeyen.
De Schepen sluyten t'saam een wel-gevoegde-kring,
Gelijk een halve-Maan: bedacht in alle ding:
'tSchip Deventer vertoond (als Admiraal) de Wimpel,
En jaagd den Portugees in 't an-sicht menig rimpel:
De half-veraarde-Zeeu is Vice-Admiraal:
Omlandi Schout by Nacht: dit zijn-se altemaal.
Met neerstigheyt, en vlijt sord yder een sijn touwen,
En niemand wil den aar hier in te goede houwen:
De duysterheyt genaakt, Spek-Ian en deerd ons niet,
Tot dat men 's Ochtens hem met alle man beschiet:
Die onsen eysch verwerpt moet ook de na-smaak proeven,
Waar door hy (met be-rou) sijn selven sal bedroeven.
| |
[pagina 124]
| |
Guinea siet u Hoofd bedwellemd met de rook,
De Lucht, en Zee vol Vuur, het schijnt een naar gespook.
Dit hinderd het gesicht, en 'tgieren vuld de oren,
Den damp belet het sien en 'tstraf-geluyd het horen:
Nochtans den Batavier met gloeyend'-ogen gluurd:
Geen vrees besit sijn hart schoon 'tVechten lange duurd.
Den Swarten-Moorman vlied, en geeft sijn huys ten besten
Wanneer dat sich de boots vast na het Eyland presten:
Den Schipper Barent-Ians, en Pieter-Lucefer
Genaken 't Middel-rif, (terwijlen Deventer
Sijn Zwavel-kokers lost) sy vullen haast de Kurven,
En planten haar geschut. Wie sou dit swijgen durven?
't Gebeent der Helden groend, ook midden in den val:
Hier rijst een Bolwerk op, en gins een Aarden-Wal.
Het oge mikt op 't Fort, men sent-se ys' re-ballen,
Die treffen 't Schut-gordijn: dit lijkt by-lo geen mallen.
Men brengt (van liever-lee) tot op de naaste-Klip
Schans-Kurven, en Geschut: dees' schieten even stip.
Het Yser braakt de Vlam, als 't Weerlichts schielijk-blikken:
Diens Donderende-stem doet die het hoord, verschrikken.
Cornelis-niet-Gehat, en Schipper Abram-Wis
Die stellen 't Schut, men schiet: Of 't ook getroffen is?
En Barent-Iansen mikt, de Klokken spuwen vonken:
Den Spek (die suysebold) is van verbaastheyt Dronken.
Ruychaver Generaal, der Kuste van Guiné
Bestuurd (met wijs beleyd) dees' Helden op de Zee:
Waar door tot aller tijd meer sterkten sijn verwonnen,
Als met haar krijgs-geweld die d'Oorlog oyt begonnen.
Hy vreest geen doods-gevaar, maar steld sich op het Land',
Daar roept men Gode an, met ernst gelijker hand:
Sijn hulp verschijnt ons Volk: de Dappere-Soldaten
Sich tot den Brand van 't Dorp (met lust) gebruyken laten.
Gelijk als Sceva eens tot voor Britanjen quam,
Beçingeld op een Klip, en noch den Lauwer nam:
| |
[pagina 125]
| |
Schoon dat de menigte sijn's woedende Vyanden,Ga naar margenoot+
Hem met een felle-moed (als Wolven 't Schaap) an-rande n:
De Boot ontroeyd dien Held allénig op dees' Rots,
Hy dringt het heir te rug' haar niet tot weynig spots.
Met sulken dapperheyt Dentato heeft gestreden,
Wiens Romp een An-beeld scheen, om helden op te Smeden.
Als Firmi, wiens gemoed on-winbaar wierd geacht:
Gelijk ook Herculis van hemelijk-geslacht.
Als Epaminondas Mantineam quam tarten,
Was 't Heben in de Lucht, daar leyd den Roem van Sparten.
So steld, sich Hector an als hy Achillis dood.
So geeft Atilium sich voor sijn Vyand bloot:
Schoon dat sijn Rechter-hand hem eerst was af-gehouwen:
Geslagen an het Schip, geslingerd om de touwen,
Blijft hy, tot dat hy 't wind, en by hem sinken laat:
En doet so (machteloos) een ongemene daad.
Met sulken dapperheyt de helden Steden winnen,
Waar tegen het gedrocht ook niet en derf beginnen,
wat is haar wit geweest? het algemene best:
De liefd' van 't Vaderland verwind hier al de rest.
Wat drijft Ruychaver u so onvertsaagd te vechten?
Niet anders als dees' drift: ook u getrouwe knechten:
Den roem blijft echter u, die voor 's Lands-welvaard strijd:
En nimmer Soyle acht, noch Momus, noch de Nijd.
Bestandig was u hart, en 't hart van uwe helden,
Die tot de andermaal sich voor den Vyand stelden,
Om 't fel-verslindend-vuur te brengen achter 't Fort:
Wanneer met alle macht op haar geschoten word.
In teynd'Spek-Ian (vertsaagd) die tuymeld van de muren:
De Branders klimmen op, daar siet men vreemde-kuren:
Onkenbaar of den Spek het selfde noch beheerd,
Sy vinden 't Heir verstroyd dit 's 't geen men heeft begeerd.
Daar juygd men overluyd, en laat de Vlagge weyen,
Men roept Axem is Geus, hier is geen tijd te beyen.
| |
[pagina 126]
| |
Den Portugees die loopt met schande, sonder reên,
En laat sijn eygen Nest voor onse Maats gemeen:
Dit singt mijn Sang-Heldin, en schreeuwd voor yders oren,
God laat de Bataviers beheerschen Spek, en Moren:
Want Chams vervloekte-saad blijft steeds in slaverny:
Op Sem en Iaphet noch des. Vaders zegen zy.
Wat Penne is, bequaam der Helden Lof te schryven?
Diens vlerken vaardig zijn om op de Wind te dryven.
Ruychaver, Haver geeft sijn Hengsten, hem be-Eed,
Die (na den sin sijn's Naams) den bosen onder- treed.
Wat lieffelijke-Reuk (als een vernuwde-Klaver)
De gansche Wereld Ruykt? de Name van Ruychaver
Gelijk een zegen zy by elk sijn Land-genoot:
Ga naar margenoot+Die sijn Voor-Ouders noch doet leven na de dood:
Door dapperheyt, getoetst an Medenblik, t' Enchuysen,
En in haar Nagebuur, de pronkster met Drie Kruysen,
Tot spijt, en in het oog sijn's Vaderlijke Stat:
Wiens Hart een grote graagt tot vryheyt steeds besat.
En gy Floraan Fiscaal, met d'ander Wijse-Raden,
U sien ik altemaal om-ringd met Lauwer-bladen:
En gy Fidlérus, (gy seg ik) die 't Vendel sweyd,
Uws harten yver zy, en worde uyt-gebreyd,
Geniet daar by het loon van uwe kloeke-vuysten,
Die 't Staal des Noortsen-Beer met diepe voren Kruysten.
En gy ô! Barent-Ians, Hoofd van de Goude-Ree,
U naam ontbreekt geen lof, dies houd u Faam geen stee:
En gy ô! Lucefer, u licht schijnt tot den morgen:
En gy ô! Abram-Wis, u doen blijft niet verborgen:
Cornelis-Niet-Gehat, en gy Cornelis-Ians,
U Hoofden zijn verçierd met eenen Lauwer-Krans:
Vanlaten, en De Valk, Foullon en Groes, die rustig
De Muren van 't Kasteel beklommen: bly en lustig:
U Namen zijn gesteld in d' Alder-Helden-Boek.
Verschoond d' eenvoudigheyt mijns Rijm: 't is mijn versoek:
| |
[pagina 127]
| |
Is niet het rechte wit van uwen roem getroffen?
Ik heh nochtans gemikt, en poge (sonder sloffen)
Te senden uyt dit gift, en Goud-Rijk-Africa,
Mijn Vaarsen, (tot u Lof) in 't Volk-rijk Europa.
Den genen die door 't luk ten Wolken zijn gestégen,
En hebben 't hoogste-lot (door Godes-gonst) verkrégen,
En wat de selfde schijnt te brengen an den mensch:
So dat men meerder heeft als self des harten wensch:
Dees' juychchen over-luyd, van blijdschap uyt-gelaten,
De harten vol vermaak niet dan van vreugde praten,
't Geluyd vervuld de Lucht, en baard een Weder-galm,
Self op den Oceaan, van Phoebi lau, en kalm.
Maar houd een weynig stee om na mijn reên te luyst'ren:
Ik sal dees' wulpse-vreugd met groter wellust duyst'ren:
Want als het Rode-Meêr 't AEgiptis-Heyr verswelgd,
En Moses Pharo siet met al sijn Volk verdelgd.
Wat doet hy na dit werk? Hy loofd sijn trouwen helper:
Gelijk ook Miriam haar dorst, en honger-stelper.
Als Sisera den Vorst van Iaël was vernield,
Der Cananiten Hoofd (tot eygen straf) ontzield:
De Vrouwe Debora, en Barak, bey te samen,
Zijn bly, en wel gemoed, en loven 's Heeren namen:
Sy maken Iehova, den helper in de nood,
Den Hoeder-Israëls, voor al de Wereld groot.
Als David had gedempt den roem der Philisténen
Een machtig Vrouwen-Heyr (is openbaar) verschénen:
Die singen overluyd, en loven Davids Heyl:
Dit maakt de boosheyt Sauls den nuwen Koning veyl:
Die nimmer van den Heer, een weldaad heeft ontfangen,
Of heeft sijn eer verbreyd met Psalmen en gesangen.
En als Hiskia was van Sanherib verlost,
Van siekte tot de dood, heeft (blijdelijk) begost
Te roemen (met een Lied) sijn God, Isr els-bewaarder:
En maakte 't Heerlijk-werk voor yder open-baarder.
| |
[pagina 128]
| |
Dit heeft ook steeds gedaan de ware Kerke-Gods,
Wanneer sy had ver-heerd haar tegen-strijders trots.
Dees' laat ons al-te-saam gelijkelijk na-volgen,
En loven onsen God, die 't Volk (op ons verbolgen)
Als stof, en kaf verstroyd: en ons haar sterkten geeft.
Hy is ons hulp, en heyl, die ons verkoren heeft
In Chistum sijnen Soon: ons aller hoofd, en heyland:
By wien 't verdoolde-Schaap (so wenschelijk) geley vand:
Door wien den armen Mensch de hoogste zegen krijgt:
Door wien den laagsten hier (met kracht) ten hémel stijgt:
Door wien de Wereld deur men siet d'Orangien Vend'len.
Hy maakt ons Steden vast, en haarder Poorten-grend'len:
Hem zy alleen de Eer, met Vader, en de Geest,
Die nu, en t'aller tijd ons helper is geweest.
Hy laat in ons het quaad den hoge-moed verwinnen:
Hy geve ons verstand in 't geene wy beginnen:
Dat Duyvel, dood, en hel, wy treden met de voet:
En eeuwig by hem zijn, in reyne liefde soet.
Noch vaster. |