Den distelvink(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] Lof-sang des Scheppers. Stemme: Blijdschap van my vlied. 1 WAre Levens-bron Oorsaak aller dingen: 'k Wilde (so ik kon) U een Lof-sang singen. Wonderlijke-God, Onbegrijp'lijk Wesen, Heere Zebaoth, Noyt te recht gepresen: Uwe sterke-hand Bood my steeds by-stand, In mijn gansche levens-tijd: Waar ik my bevand, Op de Zee, of 't Land: U by-zijn heeft my verblijd: Uwe al-siende ogen (Uyt Vaderlijk medogen) Hebben mijnen gangh bestraald: U Goddelijk-vermogen Heeft mijn gemoed bewogen, Dat het niet is af-gedwaald. 2 Doen ik niet en was, In het zijn, en pogen, Hebt gy (op dat pas) My tot iet getogen: Want uyt slijm, en bloed, Uwe hand my beelde: Die my heeft gevoed, [pagina 74] [p. 74] Als een Vrou my teelde: In mijn jonkheyts baan Heb ik vast gestaan, Op u onverdiende-gonst: Die my (boven waan Van die my versmaân) Hebt getrokken tot de konst, Die men (in allen eerlijk) Weet, te zijn onwaardeerlijk: Mits haar Goddelijk-gesach: Daar ik u meé verheerlijk: Zijnde ô! God begeerlijk U te roemen, nacht, en dach. 3 Om dat ik een mensch Ben door u geworden: Daar ook self mijn wensch U niet toe en porden: Want gy had een beest Van my kunnen maken, Dat de menschen vreesd, En haar stee te naken. Als ik (na den val) Met de menschen al, Was van 't God'lijk-Beeld beroofd: Hebt gy (in dit dal) 's Doots seer bit're gal Door des levens-soet verdoofd: En my te recht her-boren: Zijnde in hem verkoren, Die voor allen heeft Betaald. Dies laat ik yders oren Staag uwen lof-sang horen Die alleen den prijs behaald. Noch vaster. Vorige Volgende