Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– AuteursrechtvrijAn-gewesen op het Bruydlofs-Feest van den Eersamen vetnuftigen Jongman,
| |
[pagina 63]
| |
Waar na het eeuwig held, al schijnt het buyten schijn,
In haar die (op dit Rond) ons tegen-voetig zijn:
Waar van het niet en wijkt, ook als men 'twaand te wijken,
Het geen ons uyt den aart, en diens gevolg kan blijken:
Gelijk dit Middelstip de gansche wereld draagd,
Waar toe dat alle ding als tot sijn laagte laagt:
Gelijk den Schepper heeft dit groot geheym gegeven,
Waar na de aardsche-stof gedurig word gedreven,
Al wat d'uytspandsels oyt begrijpen in haar kring:
VVant sonder dat bestaat ook niet het minste ding.
So is de Liefde ook het Middelste van 'tleven,
In al dat leven heeft (ook hoe het is verheven:)
So rust het op de Liefd' al wat hier reden heeft,
Die haar d'Algever tot een merk, en oog-wit geeft:
So hangt het an de Liefd': so drayd het na haar werking':
So gaat het na haar raad, en Hémelsche bemerking':
So is de ware-Liefd' het énig Middelstip:
Den Stuurman, en het Roer van aller levens-schip:
En buyten haar en blijft geen wesen in sijn wesen
Der Sehepselen, die oyt uyt haar zijn voort geresen:
Uyt haar rijft (boven al) den redenlijke-mensch:
Sy maakt dat hy verkrijgt sijn in-geschapen wensch:
Sy is het Middelpunt der redelijke reden:
De grond-vest van de tucht, en steund'sel voor de zeden:
Sy is een moeder van d'onbrekelijke-Trou:
Een voester van 'tverbond, en d'Echt van Man, eri Vrou:
De Echtelijke-Trou by Vrou, en Man besproken,Ga naar margenoot+
Die met geen reden word (als door den dood) gebroken:
Sy is een oorsaak van den Huwelijken-Staat,
VVaar door de wereld niet geheel te gronde gaat:
Mits God in alle ding dat wesen heeft, en leven,
Een wonderlijk geheym der sinnen heeft gegeven,
Een eygen-eygenschap van boven ingestort,
Waar door het tot sijn selfs Gelijk, bewogen word:
| |
[pagina 64]
| |
Waar door het (met vermaak) sijn selfs Gelijken teelde,
Die d'algeméne Aart hiet wesen mede deelde.
Maar den vernuften-mensch betracht noch boven d' Aart
Ga naar margenoot+Een Goddelijk gebod, als hy dit werk an-vaard:
Ga naar margenoot+Een Hemelijke-wet, een Wet voor alle Wetten,
Ga naar margenoot+Daar yder Christen mensch (mer recht) hoord op te letten:
Ga naar margenoot+Een Wet die ons gebied van twee te worden een,
Ga naar margenoot+Te hebben goed, en bloed, ja ook de ziel gemeen,
Ga naar margenoot+Te hebben luk, en druk, en jeugd, en vreugd te samen.
Ga naar margenoot+Van 't geen dat eerlijk is hoeft niemand sich te schamen.
Ga naar margenoot+God heeft een Man, een Vrou volkomen t' saam gevoegd,
Ga naar margenoot+Dat 's menschen Akker word (op hoop van vrucht) beploegd.
God wild dat dese twee hun ouderen verlaten,
Ga naar margenoot+Het is dan sonder grond dit Paar daarom te haten.
Mits dat-se 'tgeen sy zijn, en hebben, is ver-ruyld:
So blijft de wereld steeds onbuygelijk gezuyld.
God wild dat dese twee met in-sicht sullen trouwen,
Ga naar margenoot+Om d' eerbaarheyt, en trou, en kuysheyt t'onderhouwen,
Ga naar margenoot+En om Geselligheyt te voeden, op dit Rond:
Waar buyten noyt een Stad, gehucht, of huys, bestond.
Dit heeft Vincent bedocht (die sich nu heeft verbonden,
Doen hy sijn twede-ziel had (sonder hoop) gevonden:
Daarom heeft hy sijn vlijt, en yver an-gewend,
En 't Goddelijk besluyt in sijn gemoed bekend:
Waar na hy sich geheel, en al heeft laten leyden:
Ga naar margenoot+Wat God te samen voegd dat sal den mensch niet scheyden.
Doen hy sijn Lieve-Helft had lang genoeg gederft
Heeft hy (als van Gods hand) dit waarde-pant be-erft.
Ga naar margenoot+Daar in wy Godes raad, en eeuwige besluyten,
Behoorden (sonder eynd) met volle-monde t' uyten:
Ga naar margenoot+God roept (van elders) hier dat niet en is, of 'twaar:
Ga naar margenoot+En wat hy wil dat is in 't eygen willen daar.
Hoe varde was u trou voor weynig tijd te vinden,
Ver-Eenigd-Paar: die dit in genen deel versinden?
| |
[pagina 65]
| |
Hoe vreemd, en ongesien was u dit werk Vincent,
Eer gy de Heer-baan van Neptunus had berend?
Hoe weynig was u oog, en uyterlijke sinnen
Op haar, die gy als nu hoord boven al te minnen?
Hoe wijd van u gedacht wast u, (in Europa)
Dat u beminde-Helft noch sat in Africa?
Hoe weynich scheen het ook Maria in u ogen,
Shoon gy het stelden in Gods wille, en vermogen?
Gy segt: als 't God beliefd so krijg ik wel een Man:
Nu is u woord vervuld, daar zijn wy tuygen van.
En schoon daar tusschen u geen reden is vernomen,
Waar-om dat gy by hem, of hy by u sou komen,
So most het nochtans zijn, hoe vreemd ook dat het scheen.
Mits 't God bescheyden had: hier zijn geen and'rereên.
Daar heeft de Liefde hem verborgen toe getrokken,
Met in-sicht van een winst vol menschelijk anlokken:
Gelijk na 't Noorden trekt de Lely van 't Kompas,
(Waar van geen reden men kan merken door het Glas)
So boog de Liefde hem gedurig na het Noorden,
Van u sijn ander-Helft, die tot sijn Helft behoorden.
Schoon dat het Yser ook den Zeyl-Steen niet en raakt,
Het word nochtans beweegd wanneer het die genaakt:
Het word nochtans ver-roerd en uyt sijn stee getogen:
En door een vreemde-kracht (als roerelijk) bewogen.
So wierd gy Bruydegom van binnen ook beroerd:
En uyt ons Nederland tot in Guiné gevoerd.
So heeft u ook beweegd die levendige Zeyl-Steen,
Die u op heden is een balsem-rijke Heyl -Steen.
Schoon sy u niet en raakt, en gy gescheyden bleeft,
Schoon gy te Middelburch noch sat op 'thuys en schreeft,
Die wonderlijke-Steen toog met verborgen krachten,
U innerlijk gemoed en diepe sins-gedachten:
Waarom gy niet en rust maar poogd daar by te zijn:
Schoon door een ander wech, en in een meerder schijn.
| |
[pagina 66]
| |
Gelijk een steen om hoog, met groot geweld gesmeten,
Sich tot geen rust begeeft voor dat-se is geseten:
Om reden (boven reên) mits d'Aarde op sijn grond
Gevest is: daar het al wat aardsch is op-bestond:
So had gy ook geen rust schoon zy n mocht gelusten,
Voor dat gy op de grond der Liefde, quaamt te rusten:
Voor dat gy wederom u ootsaak had gevat,
Die u ge-eygend heeft dees' kostelijke-schat:
Dees' Peerle, uyt gesocht, schoon van een vreemde Oester:
Delmina was haar Wieg', en Bakermat, en Voester.
Den Arend in 'tgesicht, die haar beschaduwd heeft,
En boven 'teygen nest noch van sijn Jongen sweefd:
Om dat het édel bloed van desen Swarten-Koning'
Deelachtig worden sou sijn Vorstelijke-Kroning.
Ga naar margenoot+Waand dan niet kleyn te zijn den Schat die gy geniet,
Het is een eenigste, een Phoenicx die gy siet.
't Is waar dien Vogel haat (in sijn geslacht) een twede:
Maar die begonstigd is van Phoebus, duld-se mede.
Al is dit gansche Rond, de Wereld, vol gebergt,
Sy kiest een eygen Berg, die sy tot steundsel vergd:
Ga naar margenoot+Schoon om de liefde, haar verscheyde Steden vryden,
Der Sonnen-Stad alleen sal haren asch verblyden:
Daar heeft den aart haar self so Heerlijk voort gebracht,
Ga naar margenoot+Uyt licht, en duysternis, en tuschen dach en nacht.
Dit seg ik Bruydegom dat gy behoord te weten:
Op dat de dankbaarheyt by u niet word vergeten.
Dat Godes lof geheel in al u daden blijkt:
Ga naar margenoot+Die u heeft met een Vrou (so wenschelijk) ver-rijkt.
Op dat u dese Echt tot zegen mach gedyen:
Op dat-se na de ziel van Schip-breuk u mach vryen.
Hier diend u ook de plicht des Huw'lijks voor-gesteld,
Op dat de Liefde noyt by u en word geveld.
Ga naar margenoot+God heeft de Vrou gemaakt van Vlees en Been der Mannen,
Dat sy (gelijk als een) daar mede an sou spannen:
| |
[pagina 67]
| |
Dit leerd u dat ghy haar (u eygen Vlees en Been)
Soud lieven als het hoofd bemind de and're leên.
Gy zijt het hoofd daar van: maar 't hoofd en sal niet haten
Sijn eygen lichaam self, de and're ledematen:
Want God schiep Eva niet van Adams rechter-voet,
Dat hy-se niet vertree die hy beschermen moet:
Maar uyt sijn linker-zy is sy van God geschapen:
Op dat-se neffens hem sou gaan, en staan, en slapen.
Daarom op dat gy leefd met die gy hebt getroud,
Sodanig dat geen tijd, dit trouwen u beroud:
Onthoud een kleyne les, wacht u voor 't eerste-twisten:
Die dit voor-nemen heeft den Vrede selden m isten.
Wacht u (noch boven dit) dat gy haar noyt en slaat
Die in u Armen rust, op dat-se u niet haat.
Dat gy haar selden straft, met felle, bitt're-woorden,
Die ménig-maal de vree van Echteluy verstoorden:
Maar dat gy dikwils haar met soete-reên vermaand,
Waar door gy u een wech tot stage-Liefde baand.
En gy Maria, gy die op den dach van heden
Zijt in u Twede-Echt (na uwen wensch) getreden:
Gy hoord (ja boven al) te weten uwe plicht,
Op dat gy in u huys een tweede lust-hof sticht:Ga naar margenoot+
Gy hoord den groten God (die u so heeft verheven)
Te roemen nacht, en dach, te danken al u leven.
Gy hoord u Lieve-Man te lieven, als u ziel:Ga naar margenoot+
Die nimmermeer van u te lieven, op en hiel.
Gy hoord u hoofd, en voogd te éren, en te vresen,Ga naar margenoot+
Gy hoord u waarden-Heer gehoorsaam steeds te wesen:Ga naar margenoot+
Gy hoord geen Heerschappy te voeren over hem,
U wille moet geheel sich buygen na sijn stem:Ga naar margenoot+
Want Adam die is eerst geschapen (hier beneden,)Ga naar margenoot+
Daar na Schiep God de Vrou, hem tot een hulp, in Eden.
Ook is sy niet de Man genomen van het hoofd,Ga naar margenoot+
Dat sy hem dan ook niet sijn macht, en ansien roofd.
| |
[pagina 68]
| |
Dit was (ô! Lieve-Twee) 'tgeen ik u wou vertonen,
Op dat gy mocht te saam gelijk twee Duyfjes, wonen:
Gy zijt gehélijk een, in 'tgeen gy nu begint,
In 'tgeen gy prijst, en laakt, in 't geen gy haat, en mind:
Ga naar margenoot+Daarom en is den Man sijn eygen Lijf niet machtig
Ga naar margenoot+Maar wel sijn Echte-Wijf, hy zy sijn plicht gedachtig.
Ook mede is de Vrou geen Meester van haar Lijf,
Om dat de Man gebied (met reden) over 't Wijf.
Daar is geen soeter soet als Echtelijk te minnen,
Dat kan u ongeval, ja alle leet verwinnen:
Daar is geen sterker-band als tusschen Vrou, en Man,
Die midden in de dood ook nauw'lijks breken kan:
Die Tong, en Hand, en Swaard, kan quetsen noch vernielen,
Of schoon daar op, geheel de rasernyen vielen.
Dit wensch ik (met bescheyd) ô! Bruydegom, en Bruyd,
Dat u verselling t'saam, en uwe dagen sluyt.
Noch vaster. |
|