Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Geen gras, geen blas,Ga naar margenoot+
Maar eyndeloos was.
Sy vrolijkt het hart,
En nietigd de smart,
Van die in droefheyt zijn verward.
2
Hy vint sich in der daad
Bedrogen,
Die hier niet meer als min verstaat:
Want 't geen men niet en merkt
Met d'ogen,
Dees Hémelijke soetheyt werkt,
Tusschen de twee,
Die ook geen wee
Oyt han versetten, uyt haar stee:
So heylig,
So veylig,
So vast gepast,
Is d' Huwelijks-last:
Die beyde haar treft,
Vernederd, verheft:
't Geen ook van beyden word beseft.
3
Dit's (Bruydegom, en Bruyd)
Het Huw'lijk,
Dat u in 's levens-kring besluyt:
d' Onslopelijke-Echt:
Af-schuwlijk
Van die des kuysheyts-schild bevechts
Die gy an-vaard:
(Na uwen Aart)
Zijnde gelijk, en jong gejaard,
't Is eerlijk,
't Is Heerlijk,
| |
[pagina 70]
| |
't Is vroed, 't is goed,
En wel, dat gy doet.
De zegening' Gods
(Van d' eeuwige rots)
Geef uwe wensching weynig bots.
Noch vaster. |
|