Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Gevlochten, en gestrengeld, op het gewenschte Huwelijks-Feest van den eersamen, vromen Jongman,
| |
[pagina 20]
| |
Den buyk vervuld, met 's Werelds schatten:
Siet hy in Rijm, een leersaam schrift,
Den vromen een gegunde-gift,
Het heeft voor hem wel duysend datten:
Den Rijmer doch (die 't paard na-botst)
Stil-swijgende den blaffer trotst:
Mits dat hy is als d'avond-vliegen,
Die swierende bestormen 't licht:
Wiens glans, verdonkerd haar gedicht,
Dat sy sich brandende bedriegen.
Ontfangt dan (Bruygom) dit gedicht,
Van my (uyt gulle-gonst) gesticht
In Nederlandse, duytse-reden:
Tot heugenis uw's Bruydlofs-Feest.
Recht-sinnig, niet scherpsinnig, weest
In 't oordeel: dit word elk gebeden.
HEt is een goede-Hoop geboden alle menschen,
Na d' onbevlekte Liefd' en 't Recht-Geloof te wenschen:
Dees' deugden zijn gegrond en vinden veylig stee
By een her-boren mensch, in 't midden, druk, en wee:
Wiens hart sy werkelijk vermurwen, en versachten:
(Door kracht van Godes-Geest) en schaken de gedachten,
Vernuwen het gemoed met innerlijk geweld:
So dat men daar geen drie, maar duysend deugden teld.
Geen deugden in sich self, maar die men siet van buyten:
Allenig uyt dees' drie oorspronkelijk voortspruyten;
Ten ansien dat dees' drie daar van de wortel zijn:
Wat deugd hier buyten is die heeft maar deugdens-schijn.
Gelijk de Sonne reyckt de Maan haar gulde-stralen,
So moeten uyt dees drie volkomen vruchten dalen:
Volkomen (duydings-eysch) als 't harte sich verheugd
In deugd: want wie Geloofd heeft ook Gelovens deugd:
Dat is tot sijnen God een kinderlijk vertrouwen,
| |
[pagina 21]
| |
En wie de Hope heeft, 't onsichtb're mach anschouwen,
Met geestelijke kracht; verlangende na 't geen
Hy Hoopt en vast Geloofd: met smeken en gebeên.
De Liefd is an dees twee so sterk gehecht, gebonden,
Dat noyt Geloof, of Hoop, word sonder Liefd gevonden.
Want of al schoon den mensch van sijn Gelove roemd,
En (uyterlijk alleen (God sijnen Vader noemd:
Doch voeld (door Liefde) gansch geen innerlijk bewegen,
Maar blijft in sijn gemoed tot haat, en nijd genegen,
So is 't een yd'le roem, een Hopelose-waan:
Een enkle hand vol wind, die haastig moet vergaan.
Ook mede kan men hier geen dingh ter Wereld Hopen:
't En zy dat men door Liefd' na 't selfde poogd te lopen,
Want dat men niet bemind, en Hoopt men nimmermeer.
Men Hoopt het geen men sookt met hartelijk begeer.
So dat de Liefde niet kan worden uyt-gesloten,
Als men 't Geloof en Hoop haar délen wil ontbloten.
En mits de Liefde word van dese twee verseld,
So mach sy nimmermeer allenig zijn gesteld.
Wie iet verwacht, en Hoopt, die moet het ook Geloven,
En Lieven (na 't Geloof:) Liefd gaat het al te boven.
De Hoop, 't Geloof, en Liefd', zijn onbeweeglijk vast
Geschakeld an malkaar, gehecht met eendrachts-bast:
't Gelove dat vergaat, de Hope moet verdwijnen
Wanneer 't gehoopte-wit den Hoper komt verschijnen;
Maar Liefde is, en was, en blijft in eeuwigheyt:
Mits God de Liefde self te zijn, ons word geseyd.
Dien grooten donderaar heeft u dit al geschonken
Ver-énigde, die thans (door innerlijke vonken)
Na d' uyterlijke plicht de menschen hebt vernoegd,
Tot téken dat hy u te samen heeft gevoegd:
En wat d' alvoeger voegd word nimmermeer gescheyden:
Want dat hy ordeneerd wil hy ook toe-bereyden:
Wat hy heeft toe-bereyd word van hem uyt-gevoerd:
| |
[pagina 22]
| |
Wort noyt voor-heen belet, veel min daar na geroerd.
Mits God het al regeerd wie kan hem tegen-spréken,
Wie derf sijn bot vernuft in Gods geheymen steken.
Die d' eygen-schappen van den groten God betracht,
Moet een getuyge zijn dat d'onbepaalde-kracht
Het al en al regeerd: geen dingen uytgesonderd.
Als hy sijn weerlicht schiet, en vreesselijken donderd,
En oeffend het geschut: so sitterd al wat leefd.
Ia 't alderstoutste hart voor hem ziel-angstig beefd.
Dit is het ronde-perk daar op men hoord te mikken
In 't voor-genomen werk, d Algever sal 't wel schikken.
Niet dat men redens spoor hier door misbruyken sal,
Maar houden voor gewis niet komtter by geval.
In-dien een Werelds mensch sal worden wederboren,
So moet den Schepper self (die hem heeft uyt-verkoren)
Vernuwen 't saligh vat, en geven werkelijk
't Geloof: waar door hy mach besitten 't eeuwig rijk.
Niet dat de deugd daar van den mensch kan salig maken:
Niet dat ik onbedocht wil Gods ge-na versaken:
Maar hou (met rijp verstand) een middel, het geloof
Van 's menschen saligheyt: ontrukking 's duyvels roof:
Angaande nu de Echt recht-sinnig laat u léren,
Een deugdelijke Vrou dat is een gaaf des Heeren:
Is dat een gave-Gods wat baat dan ons verstand?
Gelukkig is den mensch die sich steld in Gods hand,
Wien ik niet sonder reên de liefde heb gehéten:
Sijn liefde t' uwaarts heeft gevorderd u gewéten
In 't Goddelijke spoor, (ô! wel-verénigd Paar)
Het geên gy wild en wenscht volgd u thans veylig naar.
Dies Bruydegom, en Bruyd, (dewijl gy nu op heden
Zijt Echtelijk verseld, en wettelijk getreden
Op 't alder-waarste-pad dat men ter Wereld siet:
So ver' u God de lust na aart, en eys gebied).
Volvoerd het goede-werk in 't geen gy hebt begonnen.
| |
[pagina 23]
| |
't Bewaren van een saak, is meer, als weêr gewonnen.
So gy in al u doen op uwen Schepper oogd,
So gy in dese Echt na 't hoogste-Huw'lijk poogd,
So gy u Heyland diend met kinderlijke vrese,
U naasten liefd' (op-recht gelijk u self) in 't wesen:
So sal dit Huwelijk gezegend zijn van God.
Gy voeld een milde band bewaard gy sijn gebod.
Want die na yder deel poogd onbevlekt te leven,
Die wil hy vruchten van de eygen lenden geven.
Gy Bellaar Beld van vreugd, den Hemel toond haar gonst,
Nu gy een Rijcke-Schuur genoten hebt om sonst,
Dat u sijn zegens-dau (in overvloet) beregen,
Tot dat gy hebt de vrucht van uwe Schuur verkregen.
Gy sult Kinds-kinderen en noch haar Kinders sien,
So gy den Geest u dienst gewillig poochd te biên:
So gy den Heere vreesd u doen sal wel beklijven,
U Wijf sal vruchtbaar zijn: u Kind'ren als Olijven,
Rond-om u Tafel heên (alleen des Heeren gaaf)
Vercieren huys, en hof, verméren goed, en haaf.
Gy Bellaar Beld, en scheld, e laat u Schuurmans Bellen,
Tot dankbaarheyt van God, die u in roem doet swellen.
Doet groeyen u geslacht: in staat, en Stadt van Zwol:
Die veel geswollen is: en raakt door 't zwellen vol
Van Bellaars, die haar galm al-klinkend laten horen,
Met angenaam geluyd Gods lof, in yders oren.
Wiens geest, in wijsheyts-Schuurmans wetenschap vertoond:
By wien 't verstand, en deugd, haar 's beyde Ouders woond.
Dees' vruchten lipper-soet (als liefelijke tarwe)
Versameld in u Schuur: 't anschouwen yder garwe,
Sal zijn u Ouders vreugd, u vriendens lust, en troost,
In 't kort, tot lof van Zwol: de ménig mijn's propoost.
Joannes Bellaar siet: ik wensch u op dees' woorden,
Al wat een salig mensch tot ziel en lichaam hoorden.
Dit is dat gy in rust, in vrede, heyl, en vreugd,
| |
[pagina 24]
| |
U gansche levens-tijd met haar verslijten meugt,
Die gy (met oordeel) nu hebt wettelijk genomen
Tot uwe Bed-genoot: en dat gy meugt bekomen
U eygen lichaams saad: tot eer van u Geslacht:
't Geen namaals door sijn deugd sal worden groot ge-acht:
En dat gy hier op d' aard' meugt rijkelijk ontfangen
Gods zegen, in u huys: en (nau ziels verlangen)
De eyndelose-vreugd, met u beminde Bruyd.
En gy ô! Schuurmans-kind (die in u boesem sluyt
Het Beeld van uwen vriend) ik wensch voor alle saken
Dat u God (binnen 't jaar) wil blijde-Moeder maken:
En geven u in kruys, in barens nood geduld:
Dat (als u levens tijd op d'aarde is vervuld)
Gy in den Hémel meugt met Christo weêr versamen,
Hier op spreek yder mensch (met my) van harten Amen.
Jacob Steendam.
Noch vaster. |
|