Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
2
Roosjes, vars ontloken,
Met den dau ver-eend,
Segt gy, zijn gebroken:
So gy waan-wijs meend:
Neen, een roosje geurig,
Dat men Echt'lijk plukt,
Acht men waard, en keurig:
En word niet verdrukt.
3
'k Heb den prijs verkregen
Voor des Hemels -rey,
En in Ida, zegen:
Juno Pallas, bey
Gaven 't my gewonnen,
In het groene-dal:
Hier uyt is begonnen
't Eerste Troyens-val.
4
't Is u wel een quelling
Dat dit Edel-paar
(Na des ziels-verselling)
Beyde zijn te gaar
Nu ver-eend: van Hijmen,
Dio de trou beveeld:
Daar men soete-rijmen,
Schone-deuntjes queeld.
5
Schrijft dan vry een cedel,
En onthoud den tijd
Doen gy d' Edle Edel
Zijt geworden quijt:
Want des Huw'lijks banden
Worden niet ontknoopt
| |
[pagina 18]
| |
Ga naar margenoot+Dan door Atrophs handen:
Ga naar margenoot+Daar men al na loopt.
6
Daarom laat maar varen,
Zeylen, d' Ed'le-Hulk:
Want sy door dit paren,
En ook over sulk
Niet en word versminderd:
Maar (veel meer (vermeêrd:
Als sy (vruchtbaar) kinderd,
't Geen den aart haar leerd.
7
Want men noemd haar namen
beyde, Man, en Wijf:
Om dat sy te samen
Zijn een ziel, een lijf.
Niemand kan my keren,
Wat ik laat, of doe,
En ik sal dit leren,
Tot het eynde toe.
Iacob Steendam.
Noch vaster. |
|