Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– AuteursrechtvrijGy Harder Israëls wilt hooren.1
O God voor wien wy neder knielen,
Wild doch deef' twee ver-eende zielen
Bestralen met u goedheyts-glans:
Toond haar u gonst, u liefde thans:
Zijt heden met haar, in 't begin.
Vermeerd haar liefde, door de Min.
| |
[pagina 25]
| |
2
Wild deugd, en wijsheyt, t'samen huwen
In haar: dat sy het quade schuwen,
Dat 's lichaams-lust so ver' noyt strekt
Dat oyt de ziele word bevlekt:
Dat ook dit paar geen sonde doet,
Of vallen u weêr strak te voet.
3
Dit is den aart van uwe Kinder,
Wiens sonde (somtijts) is niet minder
Als van een boos, een Godloos-mensch:
Die sondigd na sijn's harten wensch:
Ja graagte heeft in 't quaatste feyt:
Maar dese struyk'len uyt swakheyt.
4
Sy zijn in 's Levens-boek getékend.
Het quaat word haar niet toe-gerékend
Of 't vlees schoon door den Duyvel (wreed)
En werelds-lokkingh, over-treed
U Wet: so wind nochtans de geest:
Want sy haar God, haar Schepper vreesd.
5
Haar harts-berouw doet d' ogen schreyen:
De mond om weêr-vergéving-vleyen:
De handen grijpen 't goede an:
De voeten yv'ren (na men kan)
Te gaan den wech die gy gebied:
Daar haar genade door geschied.
6
Geeft dan dat sy in al haar werken
Alleen (ô! God) u wil an-merken,
Betrachten, 't geen gy haar beveeld:
Dat 's Werelds rijkdom, schijn van weeld'.
Haar noyt belet u eys te doen:
Maar dat sy steeds daar na sich spoên.
| |
[pagina 26]
| |
7
Het heyl komt nu 't geluk ontbloten:
't Gewenschte, ook de vreugd vergroten:
Den Hemel singt, de Aarde juygd:
Een milde-hand sich t'uwaarts buygd,
Ver-énigd-Paar, de kuysheyt voed.
Blijft t'saam in reyne liefde soet.
Noch vaster. |
|