Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina *2r]
| |
Twede Deel, Zegen-zang:
| |
[pagina *2v]
| |
door sy weten datter een God, of iet Goddelijks is, van wien haar alles goeds toe-komt: en die sy (dies-volgens) plichtig zijn eere te bewijsen. Maar om den roem van de Dicht-Konst (als Goddelijk) bequamer voor te stellen: is t' anmerken dat sy heeft een on-scheydelijke-gemeenschap niet alleen met de Wijs-geerte, maar ook met de God-geleerdheyt: so dat sy hoe-wel-se in haar delen daar buyten kan an-gemerkt worden, nochtans in haar geheel daar onder is begrepen: want gelijk de God-Geleerdheyt (voornamelijk) bestaat in een gevoegelijk (toe-passende) gevolgelijk bewijs, uyt de heyligeschriften door 't in-geven van d'alvervullende-Geest de mensche voor-geschreven: sprékende van God, sijn eygenschappen, willen, en werken: Gelijk de Wijsgeerte bestaat in een (noodsakelijk waarachtig) besluyt (na reden-kaveling) uyt den aart en toe-val aller geschapen dingen: bewijsende datter een God is, dat die genoegsaam in sich selven is, dat die alle dingen geschapen heeft, en dat de schepsels gedurig van hem noch geregeerd en onderhouden worden; en wy hem derhalven schuldig zijn te eeren, en te gehoorsamen: also bestaat ook de Dicht-Konst in een eygen on-eygendlijke maniere van voorstel, bewijs, en wijsselijke an-lokkende onderwijsing: uyt een reden-rijke-afbeelding aller Goddelijke, en menschelijke saken. So dat de eerste spreekt opendlijk, de twede gevolgelijk, en de darde on-eygendlijk: Waar van wy tot een kleyne proeve en by-spel, sullen stellen dit volgende. De Ga naar margenootiGod-Geleerdheyt (volgens de heylige Goddelijke-Schriftuur) getuygd met een Koninglijke ansienelijkheyt (sonder in-sicht) de waarheyt van God, en sijn wille: so in de schepping, als herschepping: Seggende van de schepping: Ga naar margenoot+In den beginne schiep God den Hémel, en de Aarde. Hier en word geen gesochte-reden, maar een destige, en Ga naar margenoot+waarachtige uytspraak van gegeven: mits den Geest der Ga naar margenoot+waarheyt door haar an-sien, macht, en gelooffelijkheyt: | |
[pagina *3r]
| |
niet en hoefd reden te geven van haar seggen. Gelijk ookGa naar margenoot+ den Koninglijken Voorsegger, en Ga naar margenootkDichter David, die maniere van spréken gebruykt, als hy singt van dese stoffe: Door het Woord des Heeren zijn de Hémelen gemaakt, ende door denGa naar margenoot+ geest sijn's monds al haar heyr. En sprékende van de herschepping: seyd des Werelds Salig-maker: So iemand met geboren en word uyt Water, en de Geest,Ga naar margenoot+ hy en kan in het Koningrijke-Gods niet in-gaan. So seyd ook den. (getrouwen) Leeraar der Heydenen: Paulus: En liegt niet Ga naar margenoot+tegen malkanderen, dewijle gy uyt-gedaan hebt den ouden mensche, met sijne werken: Ende an-gedaan hebt den nuwen (mensche) die vernuwd word tot kennisse, na het even-beeld des genen die hem geschapen heeft. Hoe-wel dit berust op den Aart, en des Aarts gevolgen: ten heeft nochtans niet van noden diens getuygenisse: Mits den God Abrahams ons (beneffens de voorstelling van 't geschreven woord) sijn geopenbaarde-wil door een in-wendige, krachtige-werking des heyligen Geestes bekend maakt. Daarom seggen wy met eerbiedigheyt (in waarheyt) tot hem:
OVVonderlijke-God, ô! Heerscher der heyrscharen,
Die Abrahams Geslacht verkiest, tot u dienaren:
Gy doet dat Israël u eeuvvig durend'-vvoord,Ga naar margenoot+
Dat Iacob u geset (met open ooren) hoord.
Gy doet an ons (sijn saad) vvy die gelovig heten:
U g'openbaarde-vvil (beschreven) seker vveten.
Gy roerd ons harte, met de vuur-kool van u Geest:Ga naar margenoot+
Dat men gevvillig, u (na uvve vvoorden) vreest.
So hebt gy noyt gedaan de Heydensche-geslachten,
De vvijsen (na den vvaan) die ons u volk verachten.Ga naar margenoot+
Dit doet gy (Heer) alleen om dat het u behaagd.
Die na het ansien van de menschen niet en vraagd.
| |
[pagina *3v]
| |
De Ga naar margenootlWys-Geerte (volgens den aart aller dingen) getuygd (met in-sicht van gevolge) de waarheyt van God, en sijn wille: in de schepping, en onderhouding' sijner schepselen: En maakt een on-wedersprekelijk besluyt met dus-danige woorden: d' Uytspandsels, de Hemelen, en Hemelsche-lichamen worden gelijkelijk, gedurig, en ordendlijk beweegd sonder op-houden, en verwarring' in haar beweging. Nu 't is kennelijk, dat sonder een almachtige, alwijse beweger geen sulken leveloos, en redenloos-ding so (aartig) kan beweegd worden: dies moet daar uyt volgen so noodsakelijk als de bewegingen zijn, datter ook is een al-wijse, al-machtige-beweger: Die dese grote lichamen so (gestadig) beweegd, stuurd, en onderhoud: Dese beweger is nu in wesen, of een, of meer: isser meer? So en kunnen die niet almachtig, noch al-wijs wesen: want den eenen sal des anders alwijsheyt, en almachtigheyt beletten: So isser dan maar een beweger: Is dese niet al-wijs, noch almachtig? Hy sal in 't bewegen verhinderd kunnen worden: maar dewijle hy niet en word verhinderd, so blijkt onweder-seggelijk daar uyt, datter is eene, al-wijse, almachtige-Beweger, die wy God noemen: die dese wonderlijke-lichamen (sonder op-houden, en beletselen) so ordendlijk beweegd. En wederom den Kloot der Aarden (met de wateren verénigd zijnde) hangt (als op-gewonden) tusschen d'uytspansels: sonder voet, of steunsel: Maar na den aart, en eygenschap deser stoffen, is haar op-houding' on-mogelijk: want de Aarde door haar grove-grootheyt, en gewichte, sal moeten na de laagte sinken: de wateren om haar dunnigheyt, sullen vloeyen na de benedenste plaatsen: Dewijle nu dit niet en geschied, so moet daar een almachtige, al-wijse-onder-houder wesen, die d Aarde (onbegrijpelijker wijse) tegen den aart op-houd, dat-se niet en sinkt: die de wateren (wonderlijk) by een vangt, datse niet en vervloeyen. Dese is den énigen, al-wijsen, almachtigen-God, die allé dingen heeft | |
[pagina *4r]
| |
geschapen, doen-se niet en waren: en die-se noch in haar wesen gedurig onderhoud, nu-se zijn. Wy sien (na de schepping) dese vier soorten van geschapen dingen: daar sijn énige die slechtelijk het wesen hebben: als stenen, metalen, en diergelijken: Daar zijn énige die (boven 't wesen) ook het leven hebben: als bomen, planten, en kruyden: Daar zijn énige die (boven 't wesen, en leven) ook 't besinnen hebben: als beesten, vogelen, en vischen: Daar zijn énige die (boven 't wesen, leven, en besinnen) Noch de reden hebben: als Engelen, en menschen: Uyt welke laatste wy (tot een vorder proef) onse besluyt sullen stellen: Mits alle andere wesendlijke, levendige, en besinnende-dingen sich daar toe strekken. De mensche die neffens het wesen der wesendlijke, noch heeft een levende-ziele, gelijk al 't gewas der Aarden: noch heeft een besinnende-ziele, gelijk al 't vee, 't gevogelt, en visschen: noch heeft een redelijke-ziele, waar door hy is een Heere over alle: Ik segge geen drie, maar een levende, besinnende, redelijke-ziele: Den mensche in sijn delen, en geheel (dus angemerkt zijnde,) sal ons kunnen tonen dat den énigen, almachtigen, al-wijsen-God (gelijk hy alle dingen heeft geschapen:) die noch onderhoud, en regeerd. Siet den mensche an in sijn Heerschappy, over alle de dieren: siet hem an in 't begrip sijner reden: en siet hem an in 't werk van sijn voort-teling. In 't eerste sult gy moeten bekennen een meerder Heer over alle schepselen: die (met een vrye-macht) hem alle dingen (hoedanig die souden mogen wesen) heeft onder-worpen: In 't twede, sult gy moeten bekennen een alwijse-heerscher: die hem met sulken wijsheyt heeft begiftigd dat hy alle hoge, verborgene, Hemelsche, en Aard'sche-dingen, diep-grondige, en scherp-sinnige konsten kan na-speuren, en begrijpen: In | |
[pagina *4v]
| |
't darde sult gy moeten belijden een almachtige, alwetende, over al tegenwoordige, onbegrijpelijke-schepper, regeerder, en onderhouder: voornamelijk van de menschen. Gy oeffend het werk der teling, en denkt (veel-licht) niet minder als datte: de Vrouwe ontfangt het saad, word swanger, en voed in-wendig (met haar bloed) dit nuwe schepsel terwijl sy dat niet en poogd, niet en weet, noch niet en denkt te doen en siet een Beeld (u gelijk) word Gebeeld uyt so slechte, ja nietige-stoffe: en komt eyndelijk te voorschijn, door sulken nauwen wech: Daar sy die het gedragen, en gebaard heeft, en hy die geboren is, noch hulpe, noch raad, noch uytkomst toe en wist: En nochtans siet gy dit Heerlijke-schepsel (met verwondering) an: en bemerkt daar in een redelijke-ziele, die sich vertoond in lachchen, en schreyen: en bevind dat te wesen een volkomen Beeld van u eygen selven. 't Geen ook het minste niet ontbreekt an eenige sijner ledekens, hoe kleyn, en teder dat-se zijn: ja ook d'inwendige (voor u ogen) verborgene delen hebben haar volkomen gestalte: 't Geen al-temaal so veel getuygen zijn van God, van sijn almachtigheyt, sijn alwetenheyt, sijn alwijsheyt, sijn algoedheyt, sijn overal-tegenwoordigheyt, sijn alschepping, alregering, en onderhouding: als daar letteren, en boek-staven zijn an dese woorden. Wy roepen derhalven, ootmoedig, en van harten tot hem, met dese regelen.
Goddelijk self-vvesig vvesen:
Onbegrypelijke-geest.
In u vverken kan men lesen
VVat u vverken zyn gevveest.
Uyt den mond der suygelingen
Ga naar margenoot+Hebt gy u een (sterken) lof
| |
[pagina **1r]
| |
Vast gegrond-vest: om te dvvingen
Uvven Vyand: in het stof.
Uyt den mond der kleyne-kind'ren
Trekt gy (Schepper) uvven roem:
Om des vvrekers macht te hind'ren.
Dies ik u genoeg-saam noem.
Maar de Dicht-Konst (volgens de gelijkende-reden) steldGa naar margenoot+ onse sinnen voor, met een aartige, vloeyende, ja levende-welsprekendheyt (In een gevoegelijke, en çierlijke afbeelding) de Goddelijke en meschelijke geheymnissen. Gebruykende een behoeftige (en haar toe-behorende) vry-heyt, in 't vertonen der be-oogde, en be-oogelijke, na-denkens-waardige saken: Also dat sy d'ongevoelijkste doet gevoelen, d' onvernuftigste doet begrijpen, 't geen haar eerst ongevoelijk, en on-begrijp'lijk scheen te wesen. En gelijk sy is een heylige, Hemelsche ja Goddelijke-wetenschap: so heeft-se ook by haar een eygen, hoge, verborgen, Goddelijke, ziel-bewegende kracht: om het on-bewegelijkste, wreedste-hart (tot haar voorstel) te buygen: Mits sy niet alleen de billijkheyt tot een baar-moeder, en teelster, maar ook de redelijkheyt, tot een soete-voedster, en op-queekster heeft: Die dit edele-schepsel in sulken hoedanigheyt stellen, dat haren roem (neffens de Twee meer gemelde wetenschappen) verre over-treft het roemelijkste, aller geroemde dingen: Mits sy met een genesende quetsing het gemoed der slapende-sondaren prikkeld: so dat-se (schoon machtig zynde) haar laten berispen, van mindere, sonder toornigheyt: om vry-willig (als gebonden) op het pat der (onberispelijke) deugd geleyd te worden. Ja met een verhevene, an trekkende-lieffelijk- | |
[pagina **1v]
| |
heyt beweegd sy het schepsel, tot na-volging van sijnen Schepper: verquikkende het gemoed des bedroefden: verwinnende de gedachten des self-sinnigen: en banende also den onwijsen een wech tot wijsheyt. 't Geen sy meer te wege brengt met een soete nodende, als straffe dreygende reden: Die sy grond-vest in 't verschil van deugd, en ondeugd: van billijkheyt, en onbillijkheyt: van gevoegelijkheyt, en on-gevoegelijkheyt: en in de gevolgen van dien. Makende haar besluyt vast, met veel fraye, gelijk-tonende-gelijkenissen: door vergroting, en verkleyning, door verlichting, en verswaring: met bevallige, sin-rijke, en veel beduydende Ga naar margenoot+woorden. Waarom de Dicht-Konst ten rechten word genoemd een sprekende-Schildery: gelijk die, een swijgende Ga naar margenoot+Dicht-Konst: Want de Dicht-Konst is machtig ('t geen-se voorsteld) het gemoed des hoorders in te beelden, als of het voor d'ogen tegen-woordig gesien wierde: so datter de dadelijke werkingen van blijdschap, en droefheyt, gramschap, en besaadheyt, op volgen. In tegendeel de gebreken naaktelijk treffende, kan sy bedektelijk u quetsen, sonder (gevoelijk) pijn te gevoelen: so dat gy (merkelijk) haar berisping merkende, nochtans niet en kunt (of wild) merken hare scherpigheyt: maar een kittelende-prikkeling, vriendelijk-slaan, en soete-wonding: als gewilde-sporen, tot de deugd, en deugds wegen. Ga naar margenoot+Het Rijm dat wesendlijk (uyt de reden vloeyende) op het eynde van de regelen volgd: gelijk ook de maat (in de langte en 't getal) van dien: (Bepalende de grote, en vorm van de Vaarsen:) zijn an-gename, en aartige, verçierendedelen Ga naar margenoot+van de Dicht-Konst: die met een sinrijke stoffe, en diepe wijsheyt (verenigd zijnde) haar vertoond in een edele, hoogdravende onvergelijkelijkheyt. Of nu schoon, dese lof-rijke konst (by vele waan-wyse) in ver-achting is (mits de wetenschap geen groter vyand heeft als den on-vernuftigen) wy achten haar on-waardig, | |
[pagina **2r]
| |
anders te antwoorden, als dat haar onverstand is oorsaak van de verachting. Maar dat-se ook by eenige van geen geringe kennis, in kleyn-achting is gekomen: (om de grote wulpse lichtvaardigheyt van vele, die-se oeffenen, en schandelijk mis-bruyken: in dartele, ongebondene, of lasterlijke naam-rovende vaarsen) is te verwonderen. Want wie sal de heylige God-Geleerdheyt, met schijnGa naar margenoot+ van reden kunnen verachten, om het mis-bruyk der eygensinnigen, en spotteren? wie sal an haar waarheyt en waardigheytGa naar margenoot+ twijsselen, om dat Arrius met sijn anhank eertijds: en Socinus, omtrent onsen tijd: de Godheyt Christi (Goddelooslyk)Ga naar margenoot+ versaakt hebben? of om dat Donatus voor hénen, en Menno, met den synen, nu ter tyd: de menschheyt des Soons Gods (valschelyk) verloochchend hebben? Wie sal ook Iesus Christus, de Soon des Maagds Maria niet houden voor den eenigen, waarachtigen-Saligmaker: van alle die de saligheyt genieten Om dat Mahomet voor duysend Jaren: (met een groten toe-loop der volkeren): en den eygensinnigen onsaligen-David Ioris, in de voor-leden eeuw: (doch met weynig gevolg:) door een uyt-sinnige, vervloekte, ja duyvelse-hovaardy, sich boven hem gesteld hebben: Soekende met geweld, en list, syn MiddelaaramptGa naar margenoot+ ganschelijk tot niet te maken? Geen God-geleerde sal den schijn van waarheyt (in haar leer, en leven) met reên verblinden: en tot sulken Goddeloosheyt bewegen: Schoon sy dat met Gods Woord pogen te bewijsen: Mits d' onvervalschte waarheyt in de Schriftuur, (Gods volk geopenbaard:) ons het tegen-deel, duydelijk anwijst. 't Geen (neffens de gesonde-reden) bevestigd een ontellijk getal van getuygen, aller gelovigen die oyt geweest zyn. Wie sal ook de Wys-Geerte kleyn achten, om deGa naar margenoot+ valsche on-gerijmde gevolgen, die énige, daar uyt menen te trekken? Wie sal haar bondige-besluyten niet geloven, en op haar vastigheyt steunen: Om dat Aristoteles (al blinde- | |
[pagina **2v]
| |
ling Ga naar margenoot+de eeuwigheyt des Werelds: en Epicurus (sottelijk) de sterffelijkheyt der zielen daar uyt sochten te bewéren? Wie sal dan de Dicht-konst om haar misbruykers verkleynen? Of wie heeft haar oyt (in voor-tijden) verkleynd: om Ga naar margenoot+de geyle-schriften van den dartelen-Archilochi, Naso, en andere? Dewijl den dronkaard niet wech en neemt, de eygen nuttigheyt des Wijns, om dat-se hem doen rasen. Wy stellen derhalven tegen haar, en haar's gelijken (als waterlose-wolken) Ga naar margenoot+een menigte van deftige en veel-wetende Dichters: Die als klare-lichten onder de swarte-duysternissen des heydendoms geflikkerd hebben. Wy stellen noch boven dien, d' alder-uytmuntenste Goddelijkste-Dichters, die in haar leven, onder Gods volk (so in 't oude als nuwe Verbond) gelijk Sonnen geschenen: en (na haar leven) een gezegende gedachtenisse by alle vromen gelaten hebben. Onder dese komt ons eerst Ga naar margenoot+te voorschijn, Moses den eersten, onvergelijkelijken-voor-segger, Geschiedenis-schryver, en vorstelijke-Dichter: Hoe naaktelijk, deftig, en çierlijk, heeft hy, (in beknopte-Vaarsen) de verlossing Israëls, uyt de handen der Egyptenaren beschreven: en na den doorgang van de Rode-Zee, met de Mannen Jacobs gesongen? Gelijk ook sijn Suster Mirjam, de Voor-seggeresse, in aartige-Vaarsen (met de Vrouwen der Israëliten) de grote daden van den God Abrahams heeft gepresen. Met Ga naar margenoot+een sonderlinge uyt-gelesen frayigheyt, heeft ook Debora haren Lof-sang (vol krachtige, door-dringende-woorden) over-vloedig ver-rijkt: Uytende (neffens Barak) al singende, de ware Hémelsche Dicht-konst als de Bloem aller Konsten, en wetenschappen. Maar David den Koninglijken-Voorsegger, en Dichter, met wat een konstige-welsprekendheyt, Goddelijke-wijsheyt, blinkende-waarheyt, en gestijlde-reden, heeft hy sijn Vaarsen, en Gesangen, van alle bedenkelijke-stoffen, beschreven? Die in de Gemeynten Gods, op alle plaatsen, (met een heylige-yver) noch on-ophoudelijk gesongen worden. Niet minder heeft sijn Soon, den wijsen Koning Sa- | |
[pagina **3r]
| |
lomon geweest, in de Dicht-konst: in 't Dichten en beschryven sijner liederen, die duysend en vijve: en sijn sinrijkeGa naar margenoot+ spreuken, die drie-duysend in 't getal geweest zijn. Daar van seer weynige (doch Heerlijke) tot onsen handen zijn gekomen. Den Voorsegger Asaph heeft mee uyt-nemende geweest in dese Goddelijke-Konst: wiens leerlijke-gesangen (vol diepe verborgendheden) verdeeld zijn, in çierlijke, bondige-Vaarsen. Desgelijks Ethan, en Heman (vromeGa naar margenoot+ Ezrahiten, en geestige Dichters zijnde) hebben met een aartige-stijl,Ga naar margenoot+ haar Vaarsen, en Liederen beschreven. GelijkGa naar margenoot+ ook Chalcol, en Darda, de Sonen Mahols konstig daar in geweestGa naar margenoot+ zyn. Maar om met weynig-woorden, een grote menigte voor te stellen: segge ik, dat alle die de Heylige-schriftuur, door ('t in-geven Gods) hebben beschreven: zijn geweest recht begaafde kloeke-Dichters: die ons dese Goddelijke-konst,Ga naar margenoot+ op de hoogste-trap der éren, in de waardigste hoedanigheyt (op het schoonste) tot betrachting, vertoond hebben. 't Geen énige ver-siende mannen (niet onbequamelijk) toe-stemmen, als sy de gansche Heylige Schriftuur verdelen in vier hoofd-stoffen: Geschieaemssen, Voorseggingen,Ga naar margenoot+ en Leeringen. De Geschied-boeken zijn de vyf boeken Moses, 't boek Josua, 't boek der Rechteren, 't boekGa naar margenoot+ Ruth, de twe boeken Samuëlis, de twe boeken der Koningen, de twe boeken der Kroniken, 't boek Esra, 't boek Nehemia, 't boek Esther, de vier geschied-boeken des Evangeliums, 't boek de Handeling der Apostelen: de voorseggende boeken, zijn de vier boeken, der vier grote Voorseggers, de twalf boeken, der twalf kleyne Voorseggers, en 't boek der Openbaring: de leerlijke boeken zijn 't boek Job, 't boek der Psalmen, 't boek der Spreuken, 't boek de Prediker, 't Hogelied Salomons, de Klaag-liederen Jeremia, de veertien Send-brieven Pauli, de Sendbrief Jacobi, de twe Sendbrieven Petri, de drie Sendbrieven Joanni, de Sendbrief Jude. | |
[pagina **3v]
| |
En hoe-wel den in-houd deser boeken, na de waarheyt (eenvoudelijk) dus is voor-gesteld: so zijn nochtans de geschied-boeken, (beneffens de geschiedenissen) vervuld met Ga naar margenoot+een menigte voorseggingen, en leerlijke-Gedichten: de voorseggende-boeken met vele geschiedenisse, en konstige leeringen: gelijk ook de leerlijke-boeken, in haar begrijpen énige geschiedenissen, en voor-seggingen: Makende te samen het gehele onfeylbaar-woord, dat God sijn gemeynte (van alle volkeren af-gesonderd) geliefd heeft te openbaren. Dit bevestigd niet alleen mijn eerste voorstel, van de gemeenschap tusschen de Dicht-konst, Wijs-geerte, en God-geleerdheyt, maar drukt ook naakt, en levendig uyt, de valscheyt van 't gevoelen der verachters: die (neffens 't gemene-volks onverstandig wanen) de Dicht-Konst oordelen leugenen, fabelen, of (ten besten geseyd,) iet gekkelijks te wesen. Uytende op alle sotte-daden, woorden, en gesten, dit (on-gegronde) spreek-woord: 't is Poëtery: Vonnissen also (met Midas van de Sang-konst Apolli, en Pan) als den blinden van de verve. Verdienende daarom, also wel als hy met Esels-oren gekroond te worden: mits haar wetenschap niet meer en is als Esels. Doch om niet te denken dat de Dicht-konst vry is van oneygendlijke woorden, en verbloemde-redenen (daar sy eygendlijk geheel in bestaat) is te weten: dat haar niet meer gemeen is, als de hoedanigheden der dingen (die-se voorsteld) door aartige, verçierde uyt-spraken bet te doen blijken: 't geen de oren des hoorders wakkerd, en 't vernuft des vernuftigen opend, tot bedenking van 't geen daar niet en schijnd geseyd te wesen: Daarom sy somtijds d' on-bewegelijke, levelose, en onredelijke-dingen, als roerelijk, levendig, ja redelijk, en sprekende in voerd: Om de gedachten vaardiger te trekken, tot het geen-se voor heeft daar door 't gemoed te vertonen. In die gestalte was het (niet alleen | |
[pagina **4r]
| |
konstig, maar) ook seer gevoelijk geseyd, van Iothan de Sone Gideons, tot de Sichemiten: over haar onbillijkheyt in 't verkiesen van Abimelech, tot een Vorst over Israël: (na dat hy schelm-achtig, sijn tseventig Broeders vermoord hadde:) om haar van ondankbaarheyt, ver-raad, en moord tegen sijnen (overleden) Vader te overtuygen. Met dese woorden: De bomen gingen eens henen, om eenen Koning over hen teGa naar margenoot+ salven, &c. Dese aartige gelijkenis verhaald hebbende, eygend hy haar die toe, met een over-een-komende verklaring. Van gelijken mening, en geestigheyt is ook 't geen Ioas de Koning Israëls liet seggen tot Amazia den Koning Iuda: om hem sijn hoogmoed, en laat-dunkenheyt te verwijten. De distel, die opGa naar margenoot+ den Libanon is, sond tot den ceder, die op den Libanon is, om te seggen, geeft uwe Dochter mijnen Sone ter Vrouwe: maar het gedierte des Velds, dat op den Libanon is, gink voor-by, ende vertrad de distel. Hier word anders geseyd als gemeend: daar en kan niet oneygendlijker (in ver-gelijking) gesproken worden als dese voor-gestelde redenen. So dan den hoorder bespeurd de verborgen berisping, door een meerder en merkelijker beduyding: eygend sich het geheym der bedekte-woorden toe: Voornamelijk als den Redenaar hem de deur opend, en den wechbaand, tot de toe-eygening: en komt also lichtelijk tot de kennis sijner gebreken. Sulken gedaante hebben ook de redenen van den Psalmist: maar een ander sin, en Oogwit. Als hy singt: Doe Israël uyt Egypten toog: het Huys Iacobs van een volkGa naar margenoot+ dat een vreemde tale hadde: so werd Iuda tot sijn heyligdom: Israël sijne volkomene Heerschappye. De Zee sach't, ende vlood: de Iordane keerde achter-waards, de Bergen sprongen als Rammen: de Heuvelen als Lammeren. Als dit den Goddelijken-Dichter so çierlijk gesongen hadde: vraagd hy dese levelose dingen, als of-se redenen gebruykten: Wat was u, gy Zee, dat gy vlood? gy Iordane, dat | |
[pagina **4v]
| |
gy achterwaarts keerdet? Gy Bergen dat gy op-sprongt als Rammen? gy Heuvelen, als Lammeren? En hy antwoord hem self om de sake (na syn in-sicht) meer te doen voortkomen: met dese Heerlijke sluyt reden. Beefd gy Aarde, voor het angesichte des Heeren: voor het angesichte van den God Iacobs. En hy vergroot den roem, met het verhaal van sijn geroemde wonderen: singende: Die den Rotz-steen veranderde in énen watervloed: den Keysteen, in éne Water-fonteyne. Van sulken wesen, en hoedanigheyt zijn alle de spreuken der Mannen Gods: als sy (geheel on-eygendlijk) God noemen: een Ga naar margenootaRotz-steen, Ga naar margenootbBorcht, Sterkte, Schild, en Hoorne: doch met meer over een koming, een Ga naar margenootdHarder, Ga naar margenooteVader, en Moeder: En hem toe-schryven (niet alleen Ga naar margenootfOgen, Oog-appelen, Ga naar margenootgNeus, en Neus-gaten: een menschelijk wesen, en alle menschelijke-Ledematen) maar ook Ga naar margenoothVleugelen, Vlerken, Ga naar margenootiVederen, en Ga naar margenootkVliegen: Desgelijks als Christus geseyd word te wesen een Ga naar margenootlLam, een Ga naar margenootmSon, een Star, een Ga naar margenootnLicht: ja een Ga naar margenootoWech, een Ga naar margenootpDeur, een Ga naar margenootqWijnstok, en Ga naar margenootrHoek-steen: En als de heylige-Geest genoemd word een Ga naar margenootsWind, een Ga naar margenoottVuur, Water, en Oly. Van de schepselen is de benoeming in de Schriftuur so veelderley als haar eygenschappen. Hoe bedenkelijk is het seggen Moses, uyt den monde Gods. Ga naar margenootuDat de Pijlen sullen dronken worden van 't bloed, en de Swaarden sullen éten 't Vleesch der verslagenen: ende Ga naar margenootwDen vure sult gy tot spijse zijn: Dese maniere van spréken, niet alleen seer gebruykelijk in de heylige leerlijke, maar ook in de Voorseggende, en Geschied-boeken: is ganschelijk na de Dicht-Konst: die daar in met meer kracht van redenen kan voorstellen, 't geen men poogd te weten: als of het met eygen woorden, en namen wierd uyt-gesproken. En gelijk hier een overvloed van redenen plaatse neemt: so heeft se noch (na gelegentheyt der saken) eygen, een gebruykelyke-verswyging, van 't geen-se nochtans begeerd, dat men sal weten: Daar in sy een uyt-nemende an-genaamheyt heeft, om de sinnen krachtig te trekken, tot het geen daar is verswegen: pogende (sonder op-houden) dat | |
[pagina ***1r]
| |
met de harssenen te begrijpen: 't geen door 't scherp-sinnig ondersoeken, en sterke in-beelding die so lichtelijk niet ontvliegt, als het duydelijk geseyde: Mits de gedurige naspeuring der Konst lievers: die niet en rusten voor dat-se het vatten. Dit is ook seer gemeen in de Vaarsen der Goddelijke-Dichters: gelijk als de Kinderen Korah, singende seggen: Sijn grond-slach is op de Bergen der Heyligheyt. MénendeGa naar margenoot+ de Kerke-Gods, sonder nochtans die te noemen. Gelijk ook Paulus van Tarsen, dien groten yveraar: seer gewoon is diergelijke wyse van spréken te gebruyken, in sijn leerlijke-schriften: als hy (onder anderen) schrijft: Niet datGa naar margenoot+ my van ons selven bequaam zijn, iet te denken, als uyt ons selven. Als hy seyd dat wy niet bequaam en zijn iet te denken: is't buyten twijffel dat-men door iet, moet verstaan: iet goeds, nochtans is dit woord van hem, daar verswegen: Stellende den weetgierigen dat in bedenking. Wien ik met voordacht, en ernst, toe-roep dese Vaarsen:
POogd gy na de steyle-trappen
Van de vvijsheyt? luysterd my:
Siet: het pit der vvetenschappen,
Is de suyv're-Ga naar margenoot*Poezy.
Die men niet en komt te naken
Sonder moeyte, sonder pijn:
Die men niet en komt te smaken
Sonder arbeydsaam te zijn.
Die bequamelijk, en bondig,
Konstig, (met bescheydenheyt)
Straft ons leven: altijd sondig:
Dat men't vvel te recht beschreyd.
| |
[pagina ***1v]
| |
Die 't geheym van alle saken
Naakt, en levendig vertoond.
Daarom vvie haar spits kan raken,
VVord met Lauvverier gekroond.
VVord geroemd door kloekaards-pennen:
En gedragen van 't Ga naar margenoot*Gerucht:
(Die niet op en houd te rennen)
Om de Aarde, door de Lucht.
Lof-rijke-Iongelingen: dese edele, Hémelsche, ja Goddelijke-konst (wiens roem-rijkheyt, door mijn onbesnoeyde-Pen, in eerbiedigheyt, en met verlof van haar lievers is angeroerd: hebbe ik van mijn kindsche-jaren (na de mate van mijn kennis) een sonderlinge-gonst toe-gedragen. Mijn oeffening, en vermaking daar in-nemende: hebbe dit werk (op verscheyden plaatsen, en tijden (na voor-vallende saken) Rijmende) nu by een gebrocht: En bekleed (na sijn in-houd) met de naam van Zegen-Sang: zijnde het Twede-Deel van mijnen Distelvink. 't Geen ik u op-drage, tot een teyken van mijn onderdanige-goede-wil tot uwaarts: om onse over-een-komende hoedanig-heyt te betonen. Neemt dan dit Twede-Deel van desen Distelvink, in u gonstige-bescherming tegen de waan-wyse, doch gansch onverstandige-Momisten, en verkeerde-Midanisten: So sal my haar tong min schaden als het oge des Arends, de Son op den middach: My sal genoeg wesen uwe gonst hier in te genieten. My sal angenaam zijn, u beleefde berisping (tot mijn selfs op-merking) daar van te horen. So ik de Dicht-Konst (met mijn. Vaarsen) na haar waarde, niet voldoe: immers sal 't my verheugen haar eenigsins getroffen te hebben. Want wie | |
[pagina ***2r]
| |
sal haar Hémelijke-volkomenheyt, begrijpen in d'on-volmaaktheyt, van d'aardsche-behelsingen? Ik sal ten minsten meer gedaan hebben als den ledigen: Mits de ledigheyt is des Duyvels oorkussen. Oordeeld dan heusselijk van dit geringe-werk, en hem die 'tgemaakt heeft: mits hy geen roem: maar de eer des al-wysen, daar in-gesocht heeft. Atoos volgende den regel van de suyv're-waarheyt des God-delijken-Woords: en de gesonde reden altoos pogende te stéken na de Kroon der Dicht-Konst: of hy (énigsins) de schaduw daar van mocht genaken. Die u onder-tusschen wenscht so veel ziels-heyl, en lichaams-welvaard, als hem self (met een gesond, en doorsichtig oordeel) eygend uwen gehelen.
Jacob Steendam.
In Amsterdam den 20 van Slacht-maand, 1649. |
|