Den distelvink(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina *1v] [p. *1v] [Het tweede deel] Zegen-zang. HOe-wel den Distelvink tot nu toe heeft gepepen, Sijn Stem, en sijn Vernuft is evenwel geslepen: Geslepen an den Steen van oeffening, en vlijt: En an d' eervarentheyt: een dochter van de tijd. Het is een aartig-Dier dat selden sit te dutten: Het krijgt sijn eygen kost, en kan sijn drinken putten: Het is vol leersaamheyt, in kennis voort te gaan: En blijft op d' eerste-trap, noch op de twede staan: Maar poogd (met naarstigheyt) hier alles t' ondersoeken: En wenscht in sijn begrip 't geheym van alle boeken. En schoon het niet en komt tot op de hoogste-trap, Tot boven op het spits van alle Wetenschap: De wil is nochtans goed: en d' arbeyd volgd het willen, Waar door het nimmer kan sijn lust tot Wijsheyt stillen. En schoon de Vogel heeft een kleyn en teder lijf, Sijn stem is nochtans groot, en luyd, en hel, en stijf: Sijn stem verheft sich meer, en klimt gedurig hoger, En prijst een waarden-vriend, en loofd den al-be-oger: En roemd der wijsen konst: en meld der helden doen: En maakt het Bruydlofs-bed met palm, en lauwer groen: En uyt' de Poëzy met Hemelijke-reden: Waar over sich verheugd wat reden heeft beneden. Doch schoon hoe seer het is ter wereld angenaam, En hoe het word geliefd van mensch, en vee te saam, Den Esel even-wel en kan het niet verdragen: Die kan het nimmer met sijn Esels-aart behagen: Dies wijkt hier vry van daan die Esels-gangen gaat: Om dat dit Dier ook self een Esels-schaduw haat. Vorige Volgende