Den distelvink(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 95] [p. 95] Mey-lied. Stemme: vlugtige Coridon verbeyd. 1 IN dese liefelijke-Mey, Een yder nu is verheugd: Singende hoord men thans een rey Van Nimphjes, die men (met vreugd) Siet laden, cieraden, Hier in dit groene-dal: Recht met vreugd, en blijdschap over-al. In dees Klaver-neytjes, Siet men ook de Geytjes, Te samen door het Veld (ongequeld) Van d' een plaats op d'ander, Hup'len, met malkander: Siet dan toe 't word u verteld: Yd'le mensch, Loofd hem, die 't leet verdrukt: Op dat gy (na u zielen-wensch) Fruyten in d' Hémel plukt. 2 Zephyrus siet men wakker, nu Door het lommer wayen heen: En maakt de groene boompjes luw Daar men (heel verheugd) siet treên Seer lustig, seer rustig, Het Woud-gesin te saam In haar vreugd, en vrolijkheyt, bequaam: Die in dese lenten, Ionge Bomen enten. ô! Ededelen soeten Tijd Die verblijd [pagina 96] [p. 96] t' Saam Beesten, en Menschen: So dat men, na wenschen Van verdrieten is bevrijd. 't Hel geneur, En d' angename galm, Verspreyd sich 't luwe Bosje deur, Van Els', en Lind, en Palm. 3 Merkt eens hoe Pan sijn Schaapjes hoed. Met sijn Harders-staf, en fluyt, Die sijn Lammeren grafende voed Daar men hoord het soet geluyd Van Orphus: die Morphus Verdoofd houd, en verblind, Dat hy sich gelijk verslagen vind: Ia men hoord de Dieren (Verkeugd) tierelieren, Tot an den Hemel, hoog uyt het oog: Sy loven Gods namen, Waar door-se beschamen Der menschen kelen, droog: t' Wijl de wind Door 't swieren, langs de bron, Beschut het dartle Venus-kind, Voor 't steken van de Son. 4 Iuychd dan ô! menschen, jonk en oud, En ver-anderd u in deugd: Gelijk den Winter guur, en koud, Sich verwisseld heeft: ô! jeugd Wild mede (in vrede, In vrolijkheyt van Geest) Godes lof uyt brallen: onbevreest: Die Boreas banden [pagina 97] [p. 97] Nu heeft doen verbranden: Door Delius gulden-schicht, ende licht: Dat men noch siet dalen Met ftik'rende-stralen, Op Vrou-Floras schoon gesicht: Die althans Met blijde-kaken lacht, Schoon men van haar gebloemt een krans (Met lust) te vlechten tracht. 5 Geestige Reden-Rijkers breyn, Die des Amstels Hoge-saal, Hier in dit ronde aardse pleyn, Doet (als) branden door u taal: Het stichten, door 't dichten Van u eerwaardigheyt, Heeft my thans tot dese moeyt geleyd. Dewijl dan het vriesen, U had doen verliesen De kracht van uwe gesang, en haar dwang: So steld u weer vromer Nu in dese Somer: Want Meya (siet) maakt het lang: Loofd dan God Met uwe vaarsen goed, En voed (met my) na sijn gebod, De reyne liefde soet. Vorige Volgende