Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
En Reden, had vergeten:
Twee grote saken bey.
2.
't Was op de dorre-somen
Van d' Oceaanse-stromen,
In 'tgoudrijk-Africa,
Benoorden Phoebi-paden,
Op d' hoogte van vijf graden
Sloeg hy sijn Beesjes gá.
3.
Hy had een rijke stelling,
Omtrent een lage-delling,
Beneên een roden-berg:
Daar hem een Nimph ontmoeten,
En heusselijk begroeten:
Een-voudig, sonder erg.
4.
Haar liefelijke-reden,
Haar wel-bevallig heden,
Met stemmigheyt gepaard,
Haar soet en aartig-wesen,
Heeft hem seer an-gepresen,
Haar in-geschapen aart.
5.
Hy kon (in dit an-schouwen)
Sich nauwelijks onthouwen,
Te roepen (als ontmand)
ô! Bloem, van my verkoren,
Wat Vrou heeft u geboren,
In dit Barbaris-land?
6.
Doch Abrobá an-hoorden
Sijn Minnelijke-woorden,
Met zedigheyt: en sey:
| |
[pagina 74]
| |
Akóme wild niet dwalen,
Maar desen roem bepalen:
Op dat ik my niet vley.
7.
Haar neêr-geslagen ogen,
Met schaamte over-togen,
Met 't soet-gelonk verseld,
Begosten hem te tergen,
Om haar tot Min te vergen:
Door minnens sot-geweld.
8.
Sy worp hem (hier op) tegen,
Hoe 't met haar was gelegen,
(En sey) ik ben gehuwd,
Bellone heeft versonden
Mijn Helft, an my gebonden:
Dies moet dat zijn geschuwd.
9.
Maar wat se heus lijk seyde,
Akóme dus weêr-leyde:
ô! Soete-Abrobá,
U Man van hier gedreven,
(Schoon hy noch is in 't leven)
Verwacht gy al te spa.
10.
Sou ik in sulke schanden
(Sey sy) my self verpanden,
Tot spot van yder een:
Ter tijd wanneer ik baarden:
Wild gy de vrucht an-vaarden?
(Geparst) mis bruykt de reên.
11.
Om dit dan te bereyken,
Geeft my tot pand, en teyken,
| |
[pagina 75]
| |
U vingerling: voor al:
Op dat ik mach betonen,
Dat u gestadig tronen,
My heeft gebracht ten val.
12.
Dees' listigheyt van Thamar,Ga naar margenoot+
Trof hem, gelijk een hamer
Het gloênde yser doet:
Dat hy begon te denken,
Sijn ziele so te krenken,
Te werpen in de gloet.
13.
Ben ik (sev hy) een Christen,
En oeffen sulke listen?
Foey, schande, 't is my leet:
Een Vrou beschaamd my heden,
In Eerbaarheyt, en reden,
Die nau van Christus weet.
14.
Want sy was wel t' ontschulden,
Had sy het willen dulden:
De redenen zijn veel,
Om dat-se't in dees' landen,
Kon plegeu sonder schanden:
Beroofd van 't huwlijks deel.
15.
Van Man, en goet verlaten:
Gelokt, door 't vleyig praten,
Van my, so ménig-maal:
Mijn macht, en haaf, an-siende:
't Geen haar in d' armoed diende:
Sprak voor haar sonder taal,
| |
[pagina 76]
| |
16.
En kon haar licht verschonen:
Maar my (daar tegen) honen,
Om 't schandige bedrijf:
Ik wist des Heren wetten,
Dat het my sou besmetten:
Want, s' is een anders Wijf.
17.
'k Wil dan te rugge keren,
En van een Vrouwe leren:
Die d' aart, en reden eerd:
Die door gevley, en dreygen,
Haar niet heeft laten neygen.
Tot 'tGeen het vlees begeerd.
|
|