Den distelvink(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De reuk. Stem: Na Oost-land wil ik varen. 1. OLiefelijke Dampen, Die 's menschen breyn verquikt: Waar meê de sinnen kampen, En blijven als verstrikt. ô! Angename-soetigheden, Die d' opperste leden Bewaassemd: en 't vuyl verstikt. 2. Wie kan sijn lust versaden? Wie heeft u oyt verteerd? Wie kan de rug ontladen, Die uwe last begeerd? ô! Geurige onsichtb're-Schatten, Die d' harssene vatten: En vaardiger van haar keerd. [pagina 72] [p. 72] ô! Graagten-rijke Waassem, Die 't muffe-hoofd ontluykt, En worsteld met den aassem: Wiens leyding gy gebruykt, Bedoven in de vochte qualmen, Geschakeld met schalmen Van asing: wanneer men ruykt. 4. Gy sluypt als door twee poorten, En swierd, en sweefd om-hoog: Gy sterft in u geboorten, Mits u den Geur ontvloog, Seer schielijk, schichtig, snel, en driftig: En zijt gy vergiftig So krenkt gy hart, oor, en oog. 5. Gy toond het, dat verborgen Voor alle sinnen is: Gy ondersoekt (met sorgen) De kracht van loof, en lis: De Lelij, Matelief, en Rosen, U krachten verposen: Als voedsel, noch jong, en fris. Vorige Volgende