Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
(ô! Schone-Vrou)
Om dat gy vlucht
Voor hem: die ducht,
En is in rou:
In rou, voor hem on-endig
Dees kanker 't Rif verslind
In-wendig:
Ellendig,
En schendig,
Mijn hart sich vind
Door u verblind:
Behendig.
2.
Barst brakke-vloed,
Mijn ziel vol-doet,
Die angstig quijnd:
Rold neêr, en groet
Myn Waarde, soet:
Die vrolijk schijnt,
Om dat-se dus hoord klagen
Haar vyand: die haar mind:
Wiens dagen
(Vol plagen)
Behagen
Haar: die door 't Kind
Sijn hart ontsind
Doet knagen.
3.
't Vocht mijns gehuyl
Maakt kladdig, vuyl,
Des Amstels-dijk:
Segt gy ik pruyl,
Om dat ik schuyl?
Mijn Lief, het slijk
Let my, u na te sporen.
| |
[pagina 52]
| |
Dies eer ik sterf, laat noch
Te voren
U oren
My horen.
Ey laat u doch
(Sonder bedroch)
Bekoren.
4.
Gebruykt gy 't veer?
Ach Nimphje, teer,
Die my ontroeyd,
Na 't Diemermeer.
En laat my seer
In Min geboeyd,
Geboeyd, gekneld, gekneveld:
Wat damp heeft dus u Slaaf
Beneveld?
Gy reveld,
Gy preveld,
Die, ik na-draaf
By d'huysing braaf
Gegeveld.
5.
Wat! ben ik wreed
Om dat ik heet,
Verkoeling soek?
't Pad daar gy treet
Sal noch mijn sweet
(Als tot een vloek)
Vervullen, en mijn tranen,
Gelijk het voortijts was:
Na 't wanen.
Dees' vanen,
Dees' lanen,
| |
[pagina 53]
| |
Ia loof, en gras,
Sal in die plas
Sich banen.
6.
Siet d' Amstels-stroom,
(Als met een toom)
Bedwingt haar kracht:
Geen schrik, geen schroom,
Ik op haar boôm,
En oevers, wacht:
Wiens trap-gekreukte bladen,
My wijsen waar gy gaat:
Beladen
Met daden,
Van quaden
Gerucht, gelaat:
't Is dat gy haat
Mijn raden.
7.
En (tot mijn val)
Langs berg, en dal,
En heuvels rend,
En steyle-wal:
Op-heden, sal
Hier zijn mijn end:
Ik voel mijn kracht beswijkèn.
Helaas! wiens, sal mijn dood
Gelijken:
Doen blijken
't af-wijken
Van u, die vlood,
Om my (in nood)
Te kijken?
|
|