| |
| |
| |
Minnaars-droom.
Den Minnaar is (door minnens lust)
Des nachts, gelijk jdes daags, ontrust:
So dat hem dan terwijl hy slaapt,
Verschijnd al 't geen hy 's daags begaapt:
En wat hem sijn gedacht voor-beeld,
Word hem in 't dromen na-gespeeld.
Stemme: Ach schoonste Nimph ansiet een.
1.
Veroorsaakt door mijn leet:
Door 't geen men Dromen heet:
Een Stem, een luyd-gerucht,
Mijn vriend, staakt doch u bang gesucht,
En plukt de lang-gewenschte vrucht:
2.
U treuren, nacht, en dach,
Heeft u dees' vreugd gebaard:
In blijdschap is veraart:
Verhaald, als een getrouwe Bó.:
Rijst op, rijst op, en doet also,
| |
| |
3.
Niet meer heb ik gehoord,
Gebeden: 't laatste woord,
Hoe hebt gy dus mijn hart, mijn sin,
Hoe hebt gy dus mijn hoops-gewin,
4.
Mijn zieltje swemt in vreugd:
En schijnt daar door te zijn
Van blijdschap 't siltig vocht,
Tot dat een nauwe aassems-tocht,
(Door suchjes) 't hart t' ontbinden socht:
5.
Met traantjes, die 't gesicht
Langs dees' besturven, kaken bleek:
| |
| |
Waar door Ik als uyt-sinnig spredk,
6.
Tot wien de Min my dwong,
Dat sy (gelijk een dief),
Mijn vryheyt, raad, en wil,
Daarom ey-lieve Soetert, stil,
En houd dit seker voor geen gril.
7.
Terwijl ik lach en sliep.
ô! Hart, en wreed op-stel:
Noch 't kermen wat ik riep.
Dies sterf ik t' elker uur,
'k Verkleum in 't ys, en brand in 't vuur,
So heet, so koud, so swoel, so guur:
|
|