Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Dat ik schier ben versopen:
Dopende, ik my daar in baân.
2.
Wat helpt 't gedurig schreyen?
Wat baat mijn droef geween?
Wat helpt mijn nukken, greyen?
Wat baat mijn bang gesteen?
Wat helpt mijn stadig vleyen?
Wat vord'ren mijn gebeên?
Waar toe mijn lange beyen?
Leyende my in 't graf, beneên.
3.
Waar toe is al mijn suchten?
Waar voor is mijn geklach?
Waarom moet ik dus duchten?
Dus treuren nacht en dach?
Voor mijn boertige-kluchten,
En jokkende gelach,
Geniet ik dese vruchten:
Vluchtende, ik mijn Lief na sach.
4.
Waarom doch wild gy vlieden,
Het eenig-bos waart in?
Die my het hart doet sieden,
Doet koken, in de Min.
Ach Nimpje! wild doch wieden
Dees wreetheyt uyt u sin.
Tot vreugd van and're lieden:
Biedende my liefdens gewin.
5.
Verloren is mijn pogen,
Mijn arbeyd ook om niet:
Mijn hoop (door vrees') vervlogen,
Bedompeld in 't verdriet:
| |
[pagina 45]
| |
Dies vlied ik uyt u ogen,
Door wien my dit geschied,
Tot dat gy krijgt medogen:
Hogende, die gy eerst verstiet.
|
|