Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Mijn jeugdig-breyn bestraald:
En uyt sijn steé gehaald:
So dat het heden dwaald,
En als uyt-sinnig maald,
Door d' an-gename lonkjes:
2.
Van 't lodderlijk-gesicht:
't Geen (lonkend) heeft een koortse,
In dese borst gesticht
Door een gevylde schicht,
Van 't dartle, Wulpse-Wicht.
Voor wien een yder swicht,
Door vrese van sijn toortse.
3.
Is sy dan so verhard,
Gelijk men waand, van sinnen?
Waarom heeft sy dus vard,
My door de soete smart,
In Venus net verward?
En tot de Min getart?
Die my verteerd van binnen.
4.
Het an-sien toonde iet,
Tot voedsel van mijn Ogen:
En doet my dit verdriet,
Dat ik in haar gebied
My wensch: en anders niet
Na jaag, als 't geen men siet:
Dies vind ik my bedrogen.
|
|