| |
Lof-lied
Ge-eygend de Geest-rijke, en in Deugd (en schoonheyt) uyt-muntende jonge Dochter, C.R. Tot Hoorn.
Stemme: Het was een aardig Knaapje.
1.
VRiendin van my verkoren,
ô! Edel Bloem der Vrouwen, ach!
Wanneer ik u anschouwen mach,
| |
| |
Die gy tracht hand te haven,
Dat men in al de wereld niet,
Een maagd daar mé bepereld siet
3.
U schoonheyt blijkt (ten eersten)
In 't bruyne blonde Haer:
Wiens lof men poogt op 't seersten,
Mits yder Haer een krulsel heeft,
Waar door het u een hulsel geeft:
Gestrengelt door malkaar.
4.
U Voor-hoofd (sonder Rimpel,
Niet redenloos, noch simpel,
Vertoond u rijpe-sinnen, wijs;
Dies ik u mijn Vriendinne prijs:
Voorsigtig, kuys, en reyn.
5.
Staan glinsterende bruyn:)
Recht in twee ronde boogjes,
Wiens kristalijnen luyster, klaar,
De Minnaars werpt in 't duyster, naar:
6.
Sich vesten in 't gewricht,
Door d' an-gename lonkjes,
Van 't lodderlijk Gesicht:
So dat Apollos gulden glans,
| |
| |
Het glinst'ren nau kan dulden, thans,
Van 't held're luchtig licht.
7.
Wiens flikkerende Stralen,
Ontslaan de nacht gordijn,
En doen twee Fakkels dalen,
Die lievers-lichters zijn:
In Bloempjes: als Vrou-Flora sticht:
Wiens glans niet voor Aurora swicht,
8.
Word door verachtings nevel,
Getrokken door den vinger Gods:
Dat sy der helden-dwinger, trots,
Van krachten heeft beroofd.
9.
Die met een eerbaar schaamd,
't Geen wel een maagd betaamd,
Dewijl daar op twee Roosjes staan,
Die steets met rode bloosjes gaan:
Zijn 't schoonste schoon genaamd.
10.
Wat sal my meer vermaken,
(In 't starrend oogs gegluur)
Als 't blosen van u kaken?
Verlang, na 't liefelijk gelaat.
En die ondiefelijke graad:
| |
| |
11.
Gelijk twee harde-klipjes,
Weer-staan de brakke stromen, straf,
Dat sy niet varder komen af,
12.
Wiens wesendlijke-schijn,
Wanneer ik maar de tipjes raak,
En so door sachte-stipjes smaak,
13.
Staan effen, wel, en vast:
Omcingelt met twee randen,
Wiens schoonheyt immer wast:
Waar door den soeten Nectar glijd:
Daar mé gy steets mijn trekstar zijt,
14.
U tonge vloeyd in 't praten,
Wanneer die (boven maten)
Als gy van 't aartig Knaapje singt,
Mijn harte (als een aapje) springt:
15.
Want siet u held're Keeltje
Voortreft het snaren spel:
| |
| |
Veel soeter als een veeltje,
Ja die gelijk een Cijter klinkt:
Waar by den schralen krijter stinkt,
16.
ô! Puyk van alle Vrouwen,
Als ik u mach an-schouwen,
Door 't kouten van het Radde-Lit,
Besloten tusschen 't gladde, wit,
17.
En is niet plomp, noch grof:
Die u seer jeugdig hoofje
Vercierd: als 't eelste-stof:
Diens wesen is so geestig, wis:
Dat mijn vernuft te beestig is,
18.
U blank Albast'ren Halsje,
Voerd gy gelijk een Swaan,
So siet men door het witte-vel,
De blaauwe Aad'ren sitten, wel,
19.
Doen my inwendig branden,
Als die 't gesicht genaakt:
| |
| |
Gevoegt in sulke schakels, net,
Wie sich an dese takels set,
20.
Geen schilder geeft het leven:
d' Al-gever geeft het al:
Dat nimmer breyn besluyten kan,
Om 't lof daar recht te uyten van.
21.
Door liefdens mogentheyt:
U af-zijn baard my quelling,
Daar 't by-zijn vreugd bereyd.
Mijn Ziel swemd in gestremde-vreugd:
En is in haar getemde-jeugd,
Schier van het pad geleyd.
22.
Mocht ik u maar genieten,
Geen leet sou my verdrieten:
Die door u schone leden toond,
Dat in u ziel de Reden woond:
Noch vaster.
|
|