| |
| |
| |
Minnaars-klacht.
BEminde die mijn Ziel in duysend boeyens kluysterd:
En met een droeve Wolk, mijn blijde Son verduysterd:
Verduystert, ach! Helaas hoe kan het duyster zijn,
Daar ik mijn licht uyt schep? als van der Sonnen-schijn.
Daar ik mijn vreugd uyt trek, en 't voedsel van mijn leven,
En dat my (met een blik) kan rou, of blijdschap geven,
Waarom is't (waarde Maagd) dat gy my dus versmaad?
So gy my niet en liefd, waarom my dan gehaat?
Waarom my dan gehoond? ô Eenigste op aarden:
Die 't alderwreetste-swaard schijnt tegen my t' anvaarden.
Die u (in mijn gebrek) een straffen Rechter toond.
En mijn Getrouwigheyt met stage quaatheyt loond.
Indien mijn liefde is straf-waardig voor u Ogen,
Geeft my dan voor den haat (tot loon) ook u medogen.
Of so ik eenigsins in 't Minnen u mis-doe,
Schrijft daar van billijk u de schult, en misdaad toe.
Mits dat gy waardig zijt in allen te Beminnen
En die u niet en liefd, derft Oordeel, Reên, en sinnen.
Misgunt gy dan mijn min waar van gy oorsaak zijt?
Wat reden hebt gy doch dat gy my die benijd?
En so mijn liefde is een oorsaak van u haten,
Verlaat u Waardigheyt, ik sal het minnen laten:
Maar hoe! u Waardigheyt is als 't gesuyverd goud,
Dat in de hoogste proef sijn glans en luyster houd.
Daar mê gy zegen-praald, en hebt my overwonnen,
En hebt u heerschappy in mijn gemoet begonnen:
Nochtans en wensch ik niet als dienstbaar u te zijn;
Want vryheyt sonder u is my de grootste pijn.
Een selt-saam ongeval is 't, dienstbaarheyt te wenschen,
't Ellendigste ellend', vervloekelijk de menschen:
| |
| |
Verfoeyelijk al 't geen' dat redenen gebruykt,
En (ongewillig) voor des dwingers slagen duykt.
Maar neen, u slaaf te zijn is my een ware vryheyt
Die in my werken kan een ongevalste bly-heyt:
Daar van 't gedacht alleen de sinnen my ontvoerd,
En al de geesten haast ontkrachtigt, en beroerd.
So an-genaam is my 't geheug' van mijn begeren,
Dat u, gelijk mijn Vrou poogt echtelijk te eeren.
Daar gy u tegen kant met (quaatheyts) klare blijk,
Sodanig, dat u haat ook schijnt de gonst gelijk,
Die ik u eeuwig draag: in haar gehele grootheyt:
Schoon geen gelijkheyt is in gonst, en hatens snootheyt.
Mijn gonst tot u is groot en weet geen ding so waard
Dat ik (om uwen 't wil) niet derven wil op aard.
U haat tot my is groot en niet om t' overwinnen:
Mits dat gy vinnig schelt (uyt uyt) die u beminnen.
U haat tot my is wreet dewijl gy my vervloekt,
Om dat mijn ziel hier niet als u te lieven soekt.
U reden zijn (so 'k waan) voor die het meent te vragen,
Dat ik onwaardig ben u Liefde toe te dragen.
Ik weet ik ben t'on-waard van u bemint te zijn:
Maar u te lieven, Lief, vergun die waarde mijn.
Vergun die eere mijn en geef my tot vergelding
De vryheyt an mijn tong, een redenrijke melding:
Van 't geen mijn ziele voed in-wendig in de borst:
d'Ondragelijke-last die sy gedurigh torst:
Op dat ik eenig-sins my selven mach verlichten:
En hoop van uwe gonst in dese boesem stichten.
Ach! was daar schijn van hoop so waar mijn ziel gerust:
Maar nu is sy u nyt, en bit'ren haat, bewust.
Doch schoon dat uwen haat blijft tegen my gedurig,
Mijn Min blijft ook tot u gestadig even vurig:
Mijn Liefde is en blijft tot Echtelijke-trou:
En wenscht dat ik mocht zijn u Man, en gy myn Vrou.
| |
| |
Schoon ook de min te recht mijn liefde streets verselde,
Nochtans geen wulpse-drift my in de leden quelde:
't Is liefde (lieve-lief) het is geen geylemin,
Die (ongestadig) heeft haar eynde in 't begin:
Die geenen tijd en heeft, maar sterft in haar geboorte,
En opent, te gelijk, en sluyt, haar levens-poorte.
Ik voede (boven dien) de liefde in 'tgemoed,
Die warelijk de ziel van 't Huw'lijk in sich voed:
De ziel van echte Trou, en trouwens rechte trouheyt,
Waar door geen ding de Man van sijn beminde Vrou scheyd:
Noch ook de Vrou van hem. Want dese sterke band
Bind haar de herten t' saem, als een, in d' Echte-stand.
Daar ik my, wensch met u, (on-eyndig in gebonden:
Mits dat in mijn gemoed die liefde word gevonden;
Die geen gelijken heeft: maar waand te zijn volmaakt
Sodanig dat sy 't al om uwe gonst versaakt,
Om uwe gonst verwerpt: den Schepper uyt genomen:
Die ik gestadig smeek om dese te bekomen.
Maar gy laakt onder-des, mijn ziels genegentheyt,
En lacht terwijl myn Pen, en moede Tong u vleyt.
't Is waar gy overwint en houd mijn hart in boeyen,
Nochtans mijn hechtenis en kan my geen-sins moeyen.
Maar dat gy u dus stelt op een verwonnen man,
't Is twijffel of men daar wel reên van geven kan:
Want 't is een recht gebruyk van alle vrome Helden,
Dat sy sich seer beleeft tot haar Gevang'nen stelden:
So straf haar kloekheyt is voor die-se tegen-staat:
So goedertieren oock, die sich verwinnen laat:
Maar gy gebruykt gewelt meêr als de Dwingelanden
Op my: die ben ontmant door u ont-sachb're handen.
Hoe mach het van u hert dat gy u dus vertoond?
Hoe kan het wesen, dat die wreetheyt in u woond?
Kan in so lieven beeld so groten straf heyt schuylen?
Kan ook de deuchd haar sté an d'ondeuchd wel verruylen?
| |
| |
Dat dulde nimmermeer de Goddelijke-aart,
Die u so schoon, beleeft, en eerbaar, heeft gebaard.
Maar neen! in allen zijt gy geensins te bestraffen:
Als, dat gy met mijn gonst niet hebben wilt te schaffen.
Een yder zijt gy goet, een yder seer beleefd,
Maar bitsig tegen my, dat het geen weêrga heeft.
Dies wat ik u verwijt, en doet my niet bedrijven:
Ik mach dan billijk dit mijn ongeval toe-schrijven.
Mijn ongeval Helaas! my al te voelijk treft,
So dat mijn Sang-Heldin het duysenft' niet beseft.
Ik draag mijn tegen-spoet en leet daarom geduldig:
Dewijl dit toe-val, my maakt an mijn onheyl schuldig:
So ik dan schuldig ben door oorsaak van 'tgesigt,
Dat u hoedanigheyt verwisselt in de pligt:
Wat kan de droeve-klagt my tot mijn voordeel maken?
Nochtans sy moetter zijn om an mijn wensch te raken:
Mijn wensch om uwe gonst, die my te heftig haat:
Dat ik geen hoop en sie tot onsen echten-staat.
Doch schoon dat ik u haat mocht eeuwig hier genieten:
Mijn liefde sal my ook on-eyndig niet verdrieten:
Mijn liefdens ware-gonst wenscht u het hoogste heyl,
Schoon dat gy niet als haat hebt voor u Liever veyl.
Mach dan u wedermin ter echt my niet gebeuren?
En kan ik niet ont-gaan dit vrugtelose treuren?
So wensch ik u een Man: gelijk een wijse Vrou
(Met reden en bescheyt) haar selven willen sou.
So wensch ik u op aard', des huw'lijks eygen zegen.
En dat het hoogste-goet in 't eynde u bejegen.
Hoewel ik (boven hoop) noch hoop te zijn u Deel,
Om beyde, door de trou, te wesen een Geheel.
Noch Vaster.
|
|