Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Harders-klacht
| |
[pagina 19]
| |
Die u hier neven,
Noyt sal begeven:
Al wierd hem 'tleven
Ook schoon door u ontroofd.
Geloofd:
Hy sloofd
Om u, die 't licht verdoofd.
3.
't Nachtegaaltje
Na-botst mijn fluyt,
Mijn rietje,
Als d' EchoGa naar margenoot*
Met sijn straaltje.
Het neurt, en uyt,
Een lietje,
Van Cupido:Ga naar margenoot*
So als ik
Wel somtijts speel; met schrik:
Wie sal ik klagen
Dees' sware plagen?
Ik moet doch dragen
Alleenig dese pijn:
Die mijn
(In schijn
Van vreugt) doet droevig zijn.
4.
Kan den regen,
De brakke-vloet,
Door 'tschreyen,
Uwe borst
Niet bewegen:
Siet Lief mijn ziel moet scheyen
Door minnens dorst:
Want de brant
| |
[pagina 20]
| |
Heeft my mijn ingewand
Verteert van binnen,
Door 't vuur der minnen,
ô Harderinne,
Die my het hart ontsteelt,
ô Beeld',
Gy teeld'
My rouw, in plaats van weeld'.
5.
Dies mijn Lief je
Wilt doch (uyt min)
Gedenken
An u slaaf:
Hartens-Dief je,
En (na mijn sin)
My schenkken
De grootste gaaf
Van mijn Ziel:
Vriendin voor wien ik kniel:
Dat ik de klipjes,
De teed're tipjes,
Van uwe lipjes,
Mach kussen, na mijn luft:
Ach sust,
Ach blust,
De vlam, die my ontrust.
6.
Mars den krijger
Wiert door 't gebaar
Van Venus,
Wel bekoort:
En een tijger
Heeft noyt (was daar
Geween) dus
| |
[pagina 21]
| |
Een mensch Vermoort.
Als men doet
Den Leeuw in't minste goet,
Hy sal hem tonen
(In het verschonen
Dit te belonen:
Maar gy Moordresse snoot,
Vergroot
Dees' noot,
Tot in de wreetste Doot.
7.
Denkt Garinter,
(Die my bevreest,
Doet sterven)
Dat noch sal
In dees' winter,
Mijn bleke geest
Gaan swerven,
Hier in dit dal.
By u vee:
En roepen wee, ô wee:
Dan sult gy vlieden
Na diens gebieden.
Dit sal geschieden
Tot dat gy zijt in 't graf
Heên af.
Door straf
Van deef' mijn harders staf.
|
|