Het geluk
Die hem laet ghenoughen in dat hij hèift,
Es de rijckste man die ter waereld lèift.
Andr. van der Muelen;
Een zuverl. Boucxk. enz. 1543, Fol. 38 vso.
1[regelnummer]
Wat baat de stervling al zijn zwoegen?
Wat noopt de waan hem vroeg en spa?
Wat klimt hij 't lokkend schijngenoegen
van rots tot rots amechtig na?
In 't eind op hachlijk steil verheven,
o arme vreugd! hij staart in 't rond,
om fluks weer naar een kruin te streven
gezien van breder horizont.
2[regelnummer]
Een dwaze hang' met gierige ogen
aan roem of macht of goud of eer.
Tevreen in 't lot haar toegewogen
knielt stille wijsheid dankend neer.
't Geluk is veil voor zweet noch zorgen,
't ontvlucht hem die naar hoger staat,
maar toeft in 't schuilend dal verborgen
als huisgenoot bij middelmaat.