Nieuwe gedichten
(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
Het kanon te Lima.
Men kwam in 't koffijhuis te praten,
Van zeker groot Kanon. Bereisde Roel nam 't woord,
En sprak: ‘Ik zag weleer een Monster van dat soort!
Zwoll met zijn Lange GrietGa naar voetnoot*) moest daar de kroon aan laten!
Dit stuk (het hiette de Olifant)
Lag op den wal te Lima. 't Is verdwenen,
Sinds ik dien hoek doorkeek. De grond heeft in dat land
Nooit rust, en slokte 't op. Gij moest geen blaaspijp meenen,
Van zes Palm diameter! Zes
Goê Ellen was de ruimt'! Verbeeldt u slechts, Mijnheeren:
Eens liet er de Pikeur mijn Normandijschen Bles
In traverseeren!
‘Sterk! - zeer sterk!’ riep hier Fop ‘maar ik kan 't attesteeren:
Bles kwam vóórin - en ik - was áchterin juist druk
Aan 't meten van ons stuk!
Het tramplen nadert - en bedreigt mijne eksteroogen; -
Gaan loopen is hier zaak - doch buiten mijn vermogen -
Als langs een vreemden weg! Ik maak, met ras besluit,
Den meetstok tot mijn pols, en wip het zundgat uit.
|
|