Nieuwe gedichten(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 122] [p. 122] aant. Bij het graf van Rhijnvis Feith. Ontslapen Bard, ik strengel geen laurieren, Om 't Marmer op uw Graf: Een Waardiger moge uw Gedenksteen sieren! Wie ben ik, dat ik U een eerkrans gaf! Laat mij mijn Dank, ter schuldige offerande, Betalen bij uwe Asch, O gij, wiens hand de Citer hulprijk spande, Die 't stil genot van mijne Jonkheid was. Te vaak, uit pligt, mismoedig weggehangen; Te vaak mij wreed ontrukt, Verwierf zij schaars het loon van grootscher zangen: De Palm des Roems, op steilen top geplukt. [pagina 123] [p. 123] Maar 't eigen Schoon, dat uwe Hymnen prezen, Gaf zij ook haren lof; En achtte nooit een dichtklank rein te wezen, Die braven griefde, of werelozen trof. Door U gewenkt, heb ik haar niet verbroken; Niet, in mijn smart, vertreên; Toen Overmoed het vonnis had gesproken! Toen Neêrlands Taal met Neêrlands Naam verdween! Gij hoordet mij haar toon naar d'uwen stemmen, Als weêr, op vrijen grond, De klaauw des Leeuws zich om zijn Zwaard mogt klemmen; En 't Nieuwe snoer zijn Pijlen vaster bond. Zij bleef gespaard, om u nog dank te geven, Nu gij verheerlijkt blinkt, Waar Thirzaas Geest uw Geest temoet kwam zweven; Eloaas Harp bij uw Gezangen klinkt. Vorige Volgende