Nieuwe gedichten
(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Hertog Willems bedevaart, in 1389.
Is 't Guliks Erfgenaam, is 't Gelders Heer,
Die daar, als Pelgrim, zwerft aan 't Baltisch Meer?
Hij is 't! hij trekt door 't wilde Pommerland,
En nam voor 't Zwaard den Beêvaartstaf ter hand.
Een klein Gevolg trekt meê, in de eigen mom;
Stad, dorp, en slot, maar nooit een herberg om,
Mits, onder 't voordak, zich haar uithangkroon
(Het teeken van nieuw brouwsel) frisch vertoon'.
Die zeilsteen werkt! de kan klept; lustig schuimt
De berkemeijer; teug op teug verruimt
Allengs het hart; de Vreugde dringt er in;
't Vertrouwen sluipt haar na! Bij waard, waardin,
En drinkgezel herkaauwt men weêr dien Togt,
‘Toen, aan de Barnsteenkust, Held Eylar vocht!
Toen 't Biland deed, voor 't zwartgekruiste Gild,Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 72]
| |
Dat ridderlijk de Heidnen doopt en drilt! -
Nú zal 't de Pool misgelden!’ Iedereen
Is van 't geheim! Nogtans beklapt er geen,
Dat, onder Willems dos, zich 't Hermelijn
Verbergt. Als Pommrens Hertog vraagt, wie 't zijn,
Waarvan 't gerucht spreekt? ‘Vreemden’ is het woord -
Niets meer! Maar 't is, voor hém, genoeg gehoord!
De schuts des Grondheers door een uitheemsch broed
Versmaad te zien! - Door dollen overmoed
Zijn grens ontheiligd! - Schroomlijk bruist de gal
Van Wratislaw! ‘Glick in den Hunnestal
Met eer’Ga naar voetnoot*) gebiedt hij; doch bedenkt daarna,
Dat best het vatten vóór het straffen ga;
En ‘EggardGa naar voetnoot**) zal ze vatten.’
‘“Als hij kan.”’
Bedingt de Heer van Demewold - een man
Van overleg: dit blijkt! Hij brengt een troep
Van helpers zamen, of er moordgeroep
Uit ieder huis klonk. Weg en onweg staan
Vol wachten; kar en kruikar houdt hij aan;
De leêgen meê! Elk scheurtjen, elke reet
Beneuzelt hij: ‘Een Fin kruipt in een spleet’
Meent hij ‘waarin geen vlieg kan; en wie weet!
| |
[pagina 73]
| |
Ligt dat het Finnen zijn!’
Drie dagen ging 't
Dien gang; de kreits van Eggards jagers dringt
Al voorwaarts; wordt ál enger; - plots! ziedaar
Het wild verschalkt! omsingeld heel de Schaar!
Een pelgrimshoed, bij rozenkrans en stok,
Kleedt Willem even weinig als zijn rok
Van grove pij; - elk zag dat! niet te min
Wou' 't Eylars kregel hoofd, noch Bilands in,
En 't Kluchttooneel raakt, door den driesten moed
Van 't krijgerpaar, te tragisch roodbebloed!
Barsch nóémen zij hun Hertog; maar de schijn
Wekt ongeloof! ‘Een schooijer mag hij zijn,
Dien gíj zoo heet!’
Naauw was het Pommersch woord
Geslaakt, of beider staf vaart in akkoord
Den schendtong op den kop; - en, ach! - 't geweer
Van twintig Wrekers tréft! - Het Paar zijgt neêr! -
Wond, val, en dood, in d'eigen oogenblik!
Men staart elkander aan; verstomd van schrik -
En als nog luistrend naar hun jongsten snik!
Tot Willem roept: ‘Kent, laffe Moorders! kent
| |
[pagina 74]
| |
En éért me, als Gelders Hertog! - Die u zendt
Is niet meer Vorst dan ik!’
Terwijl hij spreekt,
Getuigt de traan, die van zijn wangen leekt
Op 't aanzigt der Verslaagnen, dat bedrog
Ver van zijn lippen is.
't Blijft Eggard toch
Bedenkelijk: ‘Heer Hertog’ vangt hij aan
‘Als 't Hertog zijn moet! éénen weg te gaan;
Tot ons Stettijn hier wijsheid doe verstaan;
Is raadzaamst voor ons allen.
Deze Twee
Gaan - tot mijn spijt - in uw gevolg niet meê;
Maar ik bezorg hun plaats in gindsche kerk,
En maak van doodkist, klok, en zielmis werk.
Gíj, en de rest van deze brave líên,
Komt ons Kasteel van Valkenborch bezien.
Het is er stil; verwacht dus aan dien oord
Geen straatgerucht, dat uw devotie stoort.
Vindt gij er ligt de keuken wat te schraal,
'k Acht, dat aan Gelders Vorst het geld niet faal';
En dáár, als elders, heeft, wie geld bezit,
Bij echte Malvasie Gebraad aan 't spit.’
Met dezen kwinkslag breekt hij af.
| |
[pagina 75]
| |
Het eind -
Is zeilen, naar de sterkre voorman seint!
't Werd avond; Valkenborch hief statig voor hunne oogen
Zijn torens op, die 't mos, sinds eeuwen, had betogen.
Een dubble kring van grachten sluit het ruim
Der muren in. Bedekt met drabbig schuim
Kromt zich haar gapende afgrond. Aan haar boorden
Ontzegt geboomte en struik zijn schutsel tegen 't Noorden,
Dat over paalloos vlak alhier zijn geessel zwiert,
En slechts de heistruik duldt, die op den veengrond tiert.
Bij 't naadren van de schaar, dringt uit de voorpoorttinnen
Een heesche horenklank. De grendel knarst daarbinnen.
Geraas van ketens volgt. Nu bonst de valbrug neêr,
En 't open burgplein galmt met hollen nadreun weêr.
Noch slotvoogd, noch gezin, treedt toe met eerbetooning!
Geen eedle Jonkvrouw biedt den Gasten, in deez woning
Een welkomstteug. De huisdienst wordt verrigt
Door grijze krijgsliên. Traag ten langontwenden pligt
Verschijnen zij, en oopnen doodsche zalen,
Slechts spaarzaam, aan 't gewelf, beglansd van daglichtstralen:
Het naakt verblijf, onwaardig hem bereid,
Wien, bij zijne eene kroon, de tweede nog verbeidt.
| |
[pagina 76]
| |
Hoe zweeft gij daar voor zijn gedachten,
Op 't slaaploos bed, in lange kerkernachten,
O weêrzien, daar zijn hart naar brandt,
Van 't bloeijend Rozendaal - van Gelders Lustwarand!
Gij Bergen!.. Heuvels acht de Faam,
Bij vriend en vreemd, te klein een naam,
Voor Heerschers over meer verschiet,
Dan eigen erf den landzaat biedt! -
Gij Bergen! van 't gewolde vee
Beweid, en van 't gehorend ree!
Gij vruchtbre Dalen, waar de zon
Haar schichten koelt in bron aan bron;
Waar 't veldgebloemte vroegst ontluikt,
En langst aan winters magt ontduikt;
Waar Echo, als de meimaand keert,
Den zang van duizend vogels leert!
Gij Bosschen, die daar tusschen 't graan,
Wanneer de sikkels veldwaarts gaan,
Op nieuw versierd met lenteblad,
Smaragd gelijkt, in goud gevat!
Gij Beken: eeuwigvloeijend glas,
Dat snelt naar Rijn- en IJsselplas,
| |
[pagina 77]
| |
Maar toeft, aan 't scheipunt van hun val,
Onzeker wien het volgen zal,
En, beurt om beurt, door 't schoon verleid,
Zoo mild langs ieders boord gespreid!
Gij Paradijs! van 't morgenland
Naar 't golventemmend west verplant;
Hoe kwelt hem daar uw tooverbeeld,
Als 't vriendlijklonkend vóór hen speelt!
En, ach, waarheen gestaard, om reddingslicht te ontdekken!
Gespt, tusschen Roer en ZeeGa naar voetnoot*) de heerlooze onderdaan
Misschien het zwaard tot zijn bevrijding aan?
Zal, hem tot hulp, een Vader 't lemmer trekken -
Een gramme Vader, wiens vermaan
Hij wuftlijk heeft gesmaad? Rukt uit Aleides banden
De Graaf van Holland zich met krijgers fierheid los,
En zet zich, voor een Schoonzoon, weêr te ros?
Zou Wentsels Majesteit ontbranden
In ijver, voor een roekeloozen Maag:
De Duitsche Sultan van zijn Praag,
Zijn Tafel en zijn Harem scheiden,
Om de aadlaarsvlugt voor Willem uit te breiden?
| |
[pagina 78]
| |
De Pelgrim - thans door nooddwang kloosterling -
Zat maanden lang vergeefs op dezer hulp te beiden!
Doch, eer de wanhoop hem beving
Riep, nog van pas, Sint Jan zijn HeldenGa naar voetnoot*)
In Slages muren op. Ze ontcijfren, wien de zorg
Van Demewold verstak in 't eenzaam Valkenborch,
En ijlen Willems ramp naar 't Pruisenland te melden.
Mariaas RiddersGa naar voetnoot**) zijn niet flaauw
In 't handlen tot zijn best! Een brief aan Wratislaw
Dringt vriendnaburelijk. Een tweede maant wat luider.
Een derde spreekt op 't mes, en hoeft geen raadselduider! -
Nu zwicht de Pommersman. Al doet hij 't met een graauw,
Hij geeft tot slaking last.
Dra ziet de Beêvaartganger
De grendels wijken aan de stramgeroeste poort;
En binnen 't uur is heel 't gezelschap voort....
Zoo 't gaat naar Eggards wensch! - maar 't afscheid duurt iets langer:
‘Op Willems eerkwetsuur zal Eggards eigen hand
Een pleister leggen, ten vaarwel uit Pommerland;
En, wijl de Patiënt voor knoeiwerk schijnt te vreezen,
Moet Pruissens Ridderdom hierbij getuige wezen.’
| |
[pagina 79]
| |
Dit eischt de Hertog - die nu 't Zwaard
Weêr voor den Palster heeft aanvaard!
De Heer van Demewold is pijnelijk verlegen!
‘'t Omvatten van een knie’ - met stillen wensch gepaard,
Dat, die 't hem vergt, den Droes op weg bejegen' -
Dit pleistren stond hem minder tegen:
Hij kwam, zoo doende, van 't verwenscht cipieren vrij!
Was maar zijn ergernis - het Kruisvolk! - daar niet bij!
Doch met geen praat, hoe schoon, blijkt Willem te bewegen:
‘Het moet!’ en 't zal dan ook! nadat
Op 't vorstlijk hart door Eggard werd verkregen,
Wat hem voor leed beschut: ‘Slechts tot aan 't breede Wad,
In 't bed der Grensrivier, zal hij den troep geleiden,
En 't zeer daar zalven, binnen 't Pommersch grondgebied:
Al blijft de Stroom hem van de Ridders scheiden,
Op meerder afstand zelfs ontging 't hun blikken niet,
Wanneer hij soms aan 't Werk iets haapren liet!’
Nu steeg men in den zaâl. De togt - blij aangevangen -
Werd vrolijk voortgezet; - en tot het Wad volbragt; -
Dat heet: tot zwarigheid, niet bij 't akkoord bedacht,
Zich opdeed!
Een gelei' van Ridders staat en wacht
Aan d'overkant; maar wilde struiken hangen
| |
[pagina 80]
| |
Omlaag, omhoog, langs 't enge kronkelpad;
En, schoon men arendsoogen had,
En reigerhalzen uit kon' rekken,
Men zag de Pruisen niet, noch was door hén te ontdekken!
Hoe gaat het nu met de afgesproken cuur
Van Hertog Willems eerkwetsuur?
Wat Eggard hier ten nut kan strekken,
Doorziet hij straks, en heeft een voorstel reê:
‘De Hertog zal naar gindszij trekken.
Daar wacht hij, aan een open steê,
Tien pas ver, van zijn Ridderstoet omgeven,
Tot Eggard, boven 't ruig op deze Wilg verheven,
(Hij wijst ze, en klimt al!) in 't vizier der kijkers zij;
Dat hij zich kwijte van den pligt hem voorgeschreven,
Door handgebaar.’
‘“Hij kwam wat 'maklijk vrij; -
't Was waar! - maar zat paraat”’ - men lachte - en 't bleef er bij.
Mijn Lezer merkt, de Cuur werd nu magnetiseeren!
Zoodra de Hertog ginds verschéén,
Deed Eggard met gesticuleeren
Geen klein geweld; de Aanschouwer was tevreên,
En wendde 't oost-, gelijk hij westwaart heen.
|
|