Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
De haarrook.
Wat droevig zwart misverwt den hemel dus?
Werd Lochems Berg verkeerd in een Vesuvius?
Of zijn de Dooden
Der Groote SlagtingGa naar voetnoot(*) baas, aan 't Stygisch Wed?
Komt Pluto, door de muiters nagezet,
Met dezen walm den afgrond uitgevloden?
Geen zonnestraal schiet koestrend naar beneên!
In 't voelbaar donker, is de Louwmaand op haar schreên
Teruggeslopen.
Het trage vocht stolt in den loovertak;
't Genot, dat ons Pomona's gunst versprak,
Ligt voor ons oog de telgen afgedropen.
| |
[pagina 121]
| |
Het Meigewaad van Flora heeft geen kleur.
Zij poogt ons vruchteloos met haar syringengeur
Nog bij te springen;
Wij slepen 't levenspak mismoedig voort!
De Nachtegaal, half door den damp gesmoord,
Bezwijkt met ons, en krast in steê van zingen.
Wie laadt dien ramp, ons op 't onschuldig hoofd? -
Ik zie 't! De Hebzucht is 't, die ons van licht berooft
En lentezegen!
't Is Boerenwerk! - Een Salamanderbroed
Ontkroop den poel! en, uit zijn turfaschgloed,
Waagt dit Geslacht te vloeken op den regen!
O Middeleeuw! de Kruistogtsrazernij
Voerde u naar 't Heilig Land! Gij gingt er Lazarij
En Boekweit halen!
't Een was verderf! - het ander scheen gewin;
Maar 't bragt den Twentenaar zijn Veenbrand in den zin,
En laat wat Koekebak ons al te duur betalen!
|
|