| |
| |
| |
De ooijevaars.
(Cats nagevolgd)
Wanneer de Vorst een Werk begeert,
Dat nog geen Burger heeft geleerd;
Het zij een nuttig ambacht faal',
Waaruit het Steêvolk winsten haal';
Het zij den stuurliên van den Ploeg
Niet langer de oude sleur genoeg';
't Zij woelend zand, of holle baar
Den tragen hoop te magtig waar';
Men doet de weet, aan alle kant;
Men spreidt de mare, in 't verste land;
Men noodt den Vreemdling, vrouw of man,
Die, wat er schort, beregten kan.
| |
| |
Ik achtte dit een wijs bestaan,
En heb 't, in 't mijne, nagedaan!
Mij deerde hier, op 't vrije veld,
Een hinder, die geen steêlui' kwelt.
Een dier, dat onder de aarde woont;
Een Dier, dat oor noch oog vertoont,
Dat groeide tot een legermagt;
Dat viel mij aan, met alle kracht;
Dat wroette weide en akker om;
Als waar' mijn erf zijn eigendom.
De Bouwknecht raasde heel den dag;
De Melkmaagd kwam, met heur beklag:
Zij sprak de Huisvrouw krijtend aan,
En riep: ‘och arm! hoe zal 't hier gaan!
Waar klaver wies en vrolijk gras,
Rijst aard - bij aardhoop, op dit pas!
Het groen daartusschen staat verschroeid;
Zoo dat de koe van honger loeit;
En, of ik schoon mijn zweet vergiet,
Heur schrale melk en botert niet.’
| |
| |
Kortom! het stuk moest aangevat,
Opdat mijn huis weêr vrede hadd';
Opdat de gramme Bouwknecht zweeg',
En onze karn goed zuivel kreeg'!
Fluks werden knippen zonder tal,
En menig langgepinde val,
En ik en weet niet wat gekocht,
Dat hier ter zake dienen mogt.
Ook had men vrind en buur bevraagd,
Wien soms een middel was geslaagd;
En ging bij boek aan boek te raâ;
En toog ten strijd, met schup en spaâ.
Verloren geld! Vergeessch gezwoeg!
Dies wendde ik 't op een andren boeg:
Ik maakte kond, omhoog in 't zwerk:
‘Bereisde Vliegers, zoekt gij werk?
Gij, die door Nijl en IJssel waadt,
En 't vangen uit den grond verstaat,
Van ongediert', voor 't oog bedekt,
Dat rustloos wroetend schaâ verwekt!
| |
| |
Verstond mijn meening, zonder tolk.
Een boomkruin, van een rad voorzien,
Sprak klaar genoeg voor deze liên.
Uit Memphis, met der vaart, geland,
Verscheen een rankgebeende Kwant;
En, eer de Maart ten einde ging,
Een Wijf, dat met hem Mollen ving.
Dit Wildbraad was hun staâg gerigt,
Van ochtend - tot aan avendlicht;
Hun kortswijl, of hun drok bejag;
Naar 't viertij' was, of werkendag.
Zij dwaalden alle weiden rond;
Zij zwierven om mijn akkergrond;
Zij grepen, met een spitsen bek,
Het zwart gebroedsel bij den nek;
En, jong of oud, ontleed of heel,
Het glipte door hun lange keel.
Doch, als de laatste Mol verdween,
Wat toen? zij wendden 't grachtwaart heen!
| |
| |
Zoo slechts een Vorsch naar adem hapt,
Hij wordt er daadlijk uitgesnapt.
Men polste tot den modder na;
En 't rikkikkikken zweeg weldra!
Ik was - voldaan van zulk een vlijt -
Voor ééne Plaag, een dubble kwijt;
Maar 't Eind (zoo 't oude spreekwoord zegt)
Bekroont een Werk, en 't Eind... was slecht!
De Gracht werd stil; de Grond kreeg rust;
Doch onverzaad bleef de etenslust!
Dies zet nu 't Paar zich in postuur,
En wandelt naar de Bijenschuur,
En jaagt, eilaas, het halve rot
Der Honigmaaksters door den strot.
't Was niet genoeg! daar volgde meer!
Zij vlogen op; zij streken neêr;
Juist waar een Huishoen, onvermoeid,
Zijn goudgeel Kroost had uitgebroeid!
| |
| |
Het vratig Tweetal zag het Jong,
Dat piepend om de Moeder sprong:
Een pik - een slok - en 't was gedaan!
De sloof bleef zonder kindren staan!
‘Gaat, Fielten!’ riep ik, gansch verstoord;
En joeg de maagre schrokkers voort.
‘Gaat, Fielten! Doet, in Afrika,
De Fransche Staatshervormers na!’
|
|