Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina II]
| |
[Deel 1]
Is 't weinig Dichterloofs, wat ik te zaam mogt gaâren,
Gij Velden om mij heen, (bedwongen Woestenij!)
Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren;
Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij.
| |
[pagina 3]
| |
Voorberigt.De Gedichten, welke ik hier den toegevenden Lezer waag aan te bieden, heb ik verzameld en uitgegeven, opdat dezelve Mijne Eerste Proeven, in 1789, en mijne Dichtoeffening, in 1791, aan het licht gekomen, zouden vervangen. Alles wat ik, van het mijne, in deze bladen, niet verkoos te laten drukken, of herdrukken, hield ik voor onrijp, of geheel verwerpelijk. Het rijmende gedeelte van mijne verzen zal, hoop ik, een paar kleine stukken, waarvan het tweede reeds voor omtrent dertig jaren is uitgegeven, en eenige weinig beduidende brokken, in vrije vijfvoetige Jamben, genade doen vinden, bij degenen, die uitsluitend, of ten naaste bij uitsluitend, voor het rijmen zijn. Het oor van Mil- | |
[pagina 4]
| |
lioenen wordt door zulk een slag van verzen niet gekwetst, bij onze overzeesche en overrijnsche Taalverwanten. Zij hebben geleerd, daarin vermaak te scheppen, gelijk men leert, genoegen te vinden, in het muzikale Recitatief; in Teèkeningen, met niet meer dan drie tinten gewasschen; in de Maten der Oden van Horatius, wanneer men, als schoolknaap, van Ovidius en Virgilius, tot dezen overgaat. Wat de Heer Kinker, in het Voorberigt der vertaalde Treurspelen van Schiller, en de Heer Van Kampen, in zijne Medea, over de Jamben hebben gezegd, maakt mijne aanprijzing van dezelve overtollig. Een spaarzamer gebruik van het teeken van afwending, in verzen, scheen mij navolging te verdienen. Men zal daarom, in deze Verzameling, hun, voor hunnen, zijn, voor zijnen, enz. vinden. Wijders heeft de Drukpers mij, over het algemeen, de spelling van de Heeren Siegenbeek en Weiland laten volgen. In mijn schrijven, behelp ik mij anders met minder letters, en geef den berisper gezag voor gezag terug; daar toch elders het bezuinigen der schrijfteekens de beschaving der taal plagt te vergezellen. Immers het Latijnsche seedes is tot sedes gekrompen; het Fransche dist | |
[pagina 5]
| |
tot dit; het Hoogduitsche Hohffart tot Hoffart; het Engelsche moneth tot month; zoo als, omgekeerd, groten, heren, sluier, tuschen, kuisheid, bij ons, tot grooten, heeren, sluijer, tusschen, kuischheid zijn uitgedijd. De gepaarde ae heb ik gezorgd, dat bij haar eeuwen heugend regt wierd gehandhaafd, waar ik bepaaldelijk den middelklank, tusschen die twee letters zwevende, wenschte aan te duiden. Ook zal men gerigt, douw, daauw, zwaerd, honing, iedel, derwaart, saam, regte, linke, zoo wel als geregt, dauw, zwaard, honig, ijdel, derwaarts, zaam, regterhand, linkerhand; ging en gong, ving en vong zoo wel als hing en hong; burgt, of burg, op het voorbeeld van Hooft en Vondel, even zoo goed vrouwelijk als mannelijk, bij mij aantreffen. ‘En waartoe dat overtollige? Zie daar de vraag van een' barbaar, zouden de Grieken zeggen! Kan men te veel verscheidenheid van klanken bezitten, wanneer men het gehoor wil streelen? En zijn Dichters en Redenaars ontevreden, als zij kiezen mogen?’Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 6]
| |
Wat ik bij den inhoud van mijne Opstellen had te voegen, of daarover hier en daar wenschte te zeggen, heeft in de Bladwijzers zijne plaats gekregen. Eene enkele toelichting zal men, onder het lezen der stukjes, dadelijk ter hand vinden. |
|