Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendVan Mr. J.P. Kleyn.XIX. Arnhem den 8e Nov. 1796:Mijn waardste Staring!
Vergeef mij tog, bid ik u, dat ik zoo laat op uwe twee lieve brieven antwoorde, en u voor uw lekker jachtpresent nog niet bedankt heb’.... ‘Feiths Oden en Gedichten?Ga naar voetnoot1) - Ja, naauwlijks zag ik de annonce of de bestelling was daar. De meesten egter waren mij eenigsinds bekend, toen ik het dichtwerk las; en het verwonderde mij dat ook Feith de zwakheid heeft, om niets te kunnen weggooijen. Des niet te min verheuge ik mij met u, dat hij aan 't verzamelen is gegaan, maar het spijt mij dat ik nog lang zal moeten wagten, eer ik iets nieuws van hem zie. Men schijnt heel wat boekdeelen te wagten te hebben - en dan - zijn verzen van zulk een langen adem Oden? is dit overeenkomstig met de Theorie, die er Feith van hebben moet? - Eindelijk: uittegeven zonder overziening, zonder gedecideerde fouten te verbeteren? ik weet de aanmerking zeer wel te pondereeren, die er wel eens gemaakt is, dat alle verandering geen verbetering is, en dat Klopstock ook niet altoos bij zijne Correctie geslaagd is. Ook stem ik toe, dat er wel eens iets vuurigs wordt uitgeschrapt, 't geen juist de Charaktertrek der Ode uitmaakte. Maar matte, lamme verzen, onpoëtiesche taal, flaauw vuur, onjuiste uitdrukking en wat niet al! laten staan, daar men die omgekeerd kon doen treffen? neen, dat gaat niet aan. Het is bij mij op zijn best genomen luiheid en onverschilligheid. Dit zijn zoo mijne gedagten, en ik stem volkomen uwe Critique over: o vaadren! vaadrenGa naar voetnoot2) enz. toe. Dit is een der ellendigste verzen, die ik in langen gelezen heb. Lam, onnatuurlijk! slegt van beeld, nog erger van Coloriet; werp het heele vers er uit, en er zal niets bij verlooren worden. - Ik herinner mij bij deze gelegenheid eene aanmerking, die ik eens van v. Alphen heb gehoord. De proef op een vers | |
[pagina 338]
| |
is bij mij, zeide hij, dat ik er géén woord, ik laat staan een regel of couplet uit kan schrappen, of het geheel is bedorven. - Even zoo hoor ik op bladz. 123 geen gekerm noch geloei, en de stomme smart krijt zelden, zoo zij het ooit doet. Meer zulke vlekken zijn er overvloedig in dit 1e Deel te vinden, maar des onaangezien blinkt overal Feith door. Er zijn verruklijk, onverbeterlijk schoone Strophen in. Hoe jammer, dat zij ook bij Feith, evenals bij onze oudere Dichters, die ik het egter beter kan vergeeven dan een man van erkende Theorie, gelijk het goud tusschen andere Ertsen in zitten’.... |
|