Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendVan Mr. Rhijnvis Feith.XVI. Zwoll d. 29 Maart 1784:WelEdele Heer!
Het zou' zeer moeilijk zijn om aan een zo verpligtend verzoek, als gij mij in uwen brief doet, niet te voldoen. En gij, mijn Heer! en Nederland, dat gij zo vleiend spreken doet, doen mij waarlijk te veel eer aan. Gelukkig dat ik weet waaraan mij te houden! 't Is waar ik heb zeer veel liefhebberij van mijne kindsche jaaren af aan voor de Dichtkunst gehad, en ik ben | |
[pagina 332]
| |
gelukkig genoeg geweest van zeer toegevende Landgenooten en eenige weinige waare kunstvrienden te vinden. De eersten hielden mijn lust geduurig gaande, en de anderen bewaarden mij voor eene ontijdige verbeelding van mij zelven, door mij geduurig mijne feilen onder het oog te brengen. Zo ik thans eenige vorderingen mogt gemaakt hebben, niets streelt mij meer, mijn Heer! dan de gelegenheid, die ik zomtijds vinde van de weinige aanmerkingen, die ik door den tijd over mijne liefhebberij verzameld hebbe, aan jonge Dichters, die met vuur en verbeeldingskracht het renperk der fraaie letteren in komen snellen, medetedeelen. Onder dit getal munt gij zeker uit, mijn Heer! De overtuiging hier van heeft mij met vreugd de bezigheden, daar ik thans onder verzonken lig, doen staken, en eenige aanmerkingen op uw beide Dichtstukken maken!Ga naar voetnoot1) Durf ik er den volgenden raad nog bijvoegen? Onthoud u voor eerst nog van rijmlooze versen te makenGa naar voetnoot2). Uwe gedachten zijn schoon, mijn Heer! maar uwe uitdrukking is nog gebrekkig. Deeze laatste verdienste wordt nooit dan door den tijd en eene langduurige beoefening en beschaving verkregen. De overgang van rijmende versen tot rijmloozen is gemaklijk, maar zo men zich aan rijmloozen wend, eer men volkomen meester eener juiste uitdrukking is, is men voor altijd voor de rijmende bedorven. De rede hiervan is om dat men in rijmende versen oneindig meer gebonden is, zo men zich derhalven gewend heelt om niettegenstaande de moeilijkste banden, de allerjuiste en keurigste uitdrukking te kunnen bezigen, zal men zeer ligt aan een losser versaart deeze verdienste mede kunnen deelen. Ik weet wel, mijn Heer! dat de fraaie denkbeelden de ziel van een Dichtstuk zijn, maar ik ben even zo zeer overtuigd, dat de juiste en bevallige uitdrukking, het harmonische en schilderachtige der woordenvoeging, er het ligchaam van uitmaken; en zonder dit bevallig ligchaam zal de ziel moeite hebben om zich in haare waardij te vertoonen. De groote Klopstock heeft terstond de rijmlooze versaart gekozen; naderhant heeft hij eenige weinige geestelijke Liederen op rijm gemaakt, dan, men vind er Klopstock niet in. RamlerGa naar voetnoot3), daar en tegen heeft zich eerst meester gemaakt van de rijmende versen. Hij munt er in uit. Toen heeft hij rijmlooze oden in den trant der Gr. en Romeinen gemaakt en ook hier heeft geheel Duitschland hem bewonderd. Als de uitdrukking juist is, mijn Heer! dan moet ze deeze proef kunnen | |
[pagina 333]
| |
doorstaan: 1mo. men moet in proza niet natuurlijker en ongedwongener kunnen spreken. 2do. Ieder woord dat men gebruikt moet nimmer door een beter, zinnelijker en welluidender kunnen verplaatst worden. Het eerste vereischte behoort tot het wezen van een gedicht. Het tweede wijst de graad van volmaaktheid in hetzelve aan. Zet sommige regelen van uwen brief aan Alcestes nu eens in Próza mijn Heer! en gij zult zelf oordeelen dat gij u nimmer zo gedwongen in proza uitdrukt. Uwe gedachten, ik herhaal het, zijn te schoon, te dichterlijk om u niet aantezetten van u tog in dit laatste vak met alle krachten te bevlijtigen. Hiertoe moet gij veel Dichters lezen, die bepaald in de uitdrukking uitgemunt hebben, en dan nagaan waar ze zich met vlijt van onthouden en wat ze met overleg gekozen hebben. Ik ken onder onze nederduitsche Dichters niemand, die een grooter tovenaar in zijne uitdrukking geweest zij, dan SmitsGa naar voetnoot1) vooral in zijne Oden. In dit gedeelte raade ik hem u veilig als een model aan. De tijd verbiedt mij om er thans iets meer bijtevoegen. Ik hoop dat ik eenigzins aan uwe begeerte mag voldaan hebben en dat gij het slordige van deezen brief aan mijne bezigheden vergeven zult. Ga inmiddels moedig voor met u in eene kunst te oeffenen, daar gij zo veel roeping toe hebt, die zeker eerst door moeilijke wegen, vol doorens en distels, voert, maar die eindelijk met louter wellust voor al de gedaane moeite beloont, en geloof dat ik met veel achting ben, Wel Edele Heer! UwelEds D.W. Dienaar Feith. | |
XVII. 16 Aug. 88:Daar ik uwe vriendelijke deelneming gevoel en weet te schatten, moet het u onbegrijpelijk voorkomen, mijn lieve Staring! dat ik zo lang toefde met u te schrijven. Maar - ik ben niet meer die ik was. Voor alles verloren, slijte ik mijne treurige dagen op mijn Boswijk af en sederd dat bij de laatste omwentelingGa naar voetnoot2) den slagboom voor alle godloosheid en onmenschelijkheid, zo als de middeneeuwen er nimmer door besmet zijn geworden, geopend wierd, heb ik niets meer aan mijne liefhebberij of in 't geheel aan de Studie kunnen doen. Een Vaderland heb ik niet meer - mensch zal ik moeten blijven zo lang ik leef - echter schuuw ik het menschdom - en mijne geliefkoosde bezigheid voortaan zal zijn mij zelven voor te bereiden voor een beter leven | |
[pagina 334]
| |
en kringen, waarin de deugd uit een rein harte geoeffend wordt, waarin men het rampzalige middel niet kent om al ijverende voor den godsdienst gruwelen te plegen en de gedaante der deugd aan te nemen om te veiliger een schurk te zijn. Deeze inleiding (anders zoude ik ze u bespaard hebben) is tot verstand van het geen ik u nu antwoorden ga, noodig. Julia heeft men mij terstond gezonden; dan zij is over 't geheel mijne Julia nietGa naar voetnoot1). Eens zou' mij dit bekommert hebben; ik bezat toen ook eene zekere dosis nationaalen hoogmoed; thans is het mij volmaakt onverschillig wat de menschen over mij oordeelen; hunne goedkeuring streelt mijne eigenliefde even zo weinig als hunne afkeuring mij pijnigen kan. Sedert eenige maanden ben ik op verschillende wijzen aangevallen. Een zeker Recensent, mijne Fannij beoordeelende, vond dat ik een uil was. Wel nu, ik heb even zo hartlijk om deeze nieuwe rangschikking gelagchen als toen ik mij bij Linnaeus 't eerste in één' kring met de vleermuizen geplaatst zag. Men heeft een groote bundel met Gedichten onder mijn' naam in de waereld gestootenGa naar voetnoot2) - schoon er mooglijk nimmer grooter prullen verscheenen; schoon er echter onder mijne lieve Landgenooten waren, die mij wel voor den Aucteur van dit fraaie Bundeltje wilden erkennen - zoude ik gerust op alles gezwegen hebben, indien mijne weinig overgebleven vrienden mij niet gedwongen hadden eene kleine Annonce in de Couranten te plaatsen en het Vaderschap in questie te wederspreken. Uit dit alles ziet gij - dat ik niets meer ben. Groet dus uw Carl LangGa naar voetnoot3) hartlijk van mij, zeg dat ik hem in alle zijne ondernemingen geluk toewensch, dat hij mij in de daad al te veel eer aandoet - maar (ik blooze hier bijna over mijn eigen phlegma) nog over Belami nog over Klein kan ik iets schrijven - en over mij zelven - dit is mij altijd ondoenlijk geweest - en thans geloof ik dat er niets over mij zelven te zeggen valt dan - dat ik mooglijk door de Poezij ongelukkig ben geworden - ik loop mijne ideaalen na en ik vind ze niet en mijn hart is voor deeze waereld te gevoelig. Dit alles laat zich aan 't publiek wel niet zeggen. - 't Is wartaal voor duizenden, mooglijk zelfs voor Dichters. Maar mijne zwakke gezondheid, mijne ingevallen wangen, de worm, die aan mijn hart knaagt - dit alles zegt mij dat er niet dan te veel waarheid in mijne klachte - neen, klachte niet, want le tout pri ensemble dank ik er mijn' Daarsteller voor - in mijne korte levensbeschrijving is. | |
[pagina 335]
| |
Waarom herinnert gij mij Bilderdijk? de man is eens mijn Vriend geweestGa naar voetnoot1) - o hoe veelen zo! onbepaalde trouwe aan mijne zijde, ja dat weet God - en dan misleid, bedrogen. Nu ik heb hem lang vergeven. Als Dichter als Genie is hij groot. Over meisjes te dichten en geen edel rechtschapen hart te hebben gaat niet; men mag zo veel over het sentimenteele lagchen als men wil; maar wie nimmer, de volle heldere reine maan aanschouwende, voor de deugd, voor de eeuwigheid voor eene ideaale geliefde enthusiast werd - moet nooit minnedichtjes maken. Ik bewonder Bilderdijks kunst, maar mijn hart wil er maar niet in deelen; terwijl het bij een Cidli en SemidaGa naar voetnoot2) schreit. Zijne RomanzeGa naar voetnoot3) is een meesterstuk - schoon zekerlijk geene Romanze - maar wat doet er de naam toe - mooglijk behoort het onder de tovergedichten zo als de Oberon van Wieland. 't Is karakteristiek Bilderdijkiaans - geheel grieksch. Dus imitatie, meesterlijke imitatie, maar die kan daargesteld worden zonder eigen gevoel en zeker kan Bilderdijk de Liefde nooit leeren kennen. Zie daar eenen zeer zotten zwaarmoedigen brief! - en dat aan een' Jongeling vol vuur, vol van de heerlijkste uitzichten voor een volgend leven geschreven! 't Is zo - misken mijn hart echter niet, Staring! ik deel in uw genoegens en niemand zal u met meer vreugd zien wederkeeren, met meer hartlijkheid in u de aanstaande Eer van uw Vaderland (hoe onwaardig u dat Vaderland thans ook zij) aanschouwen, dan ik. Blijf mij dus niet vereeren, als Dichter ben ik een nietsbetekenend wezen, zelfs bij het geen ik onder andere omstandigheden eenmaal voelde te kunnen worden - maar uwe Vriendschap bewaren - deeze voel ik mij niet onwaardig. Adieu! Feith. | |
[pagina 336]
| |
hebben? Mijne gewoone jaarlijksche pelgrimage naar Oost-Friesland, daar ik juist mede bezig was, is de eenige oorzaak, dat ik niet eerder schreef. Thans mij weder op mijn Boswijk bevindende haaste ik mij in de eerste plaats om u van mijnen hartelijksten wensch te verzekeren. Dat uw Echt, mijn Vriend! den Mensch, den Dichter en den Christen in u volmaake! Voor uwe Dichtoeffening ben ik uw schuldenaar. Ontvang er mijne oprechte dankzegging voor. Over 't algemeen vinde ik het een zeer verdienstelijk stukje, dat u eer aandoet. Maar gij eischt mijne critique? Wel nu, ik zal uw vertrouwen niet misbruiken, maar schrijven zo als ik denk. In uw eerste stukje was meer gevoel; in dit bevindt zich oneindig meer geest. Gij loopt gevaar, mijn lieve Vriend! van door natuurlijk te willen zijn, gemaakt te worden. Wanneer wij natuurlijk zijn, zonder het te weten, dan is onze natuurlijkheid echt - wanneer wij er onze kunst toe gebruiken, dan wordt het eene factice natuurlijkheid, die overal naar de lamp riekt, en daar de waare kunstrichter enkel geest in vindt. Zelfs uw proze, uw brievenstijl begint iets geaffecteerds te krijgen, dat ze eenmaal niet had. - Och, Staring! terwijl ik u dit schrijf, ben ik reeds tienmaal in verzoeking geweest om het geschrevene door te haalen. Mijne eigen kleenheid, de vrees van mijn waarachtig doel miskend te zien - dit alles doet mijn pen stroef voortgaan. Echter de zucht voor uw' roem, de groote geschiktheid voor de Poëzij, die in uwen minsten regel doorstraalt, doen mij eenen raad wagen, dien het mij toeschijnt, dat gij eenig van nooden hebt. Leg uw vernuft meer stilzwijgendheid op, op dat uw gevoel te vrijer spreke en de Heer Staring zal een onzer grootste Dichteren worden. De versen, die ik van u in m.s. gezien heb, waren in mijn oog over 't algemeen natuurlijker, dan ze nu na de nieuwe bearbeiding zijn. De Zwarte Vrouw was toen dacht mij pathetischer. Zij is nog schoon, vooral de vier eerste coupletten. Eenige uitdrukkingen stooten er mij echter in. B. v. Men zegt wel het paard rent maar ik weet niet dat men ooit zegt: Ik ren het paard dus ook niet: Ik ren hem het ijzer door den boezemGa naar voetnoot1). Uwe veranderingen in 't Geld Lied zijn, dunkt mij, ook geene verbeteringen. In het 3de Coup. stond, zo ik wel onthouden heb een wisse dood ontbrandt - een hier zeer veel betekenend epithète. Mijn arm is 't wild geducht - ja, een waar eloge voor een' Jager - in zijn roer schuilt een wisse dood voor 't wild. Maar een straffe dood. - Nu moet de Jager wreed of onkundig zijn. De laatste regels zijn veel geestiger, ik stem het toe - maar zijn ze zo natuurlijk en sterk als die er eertijds stonden, als dat naïve en klemt gelijk mijn vuist? Hebben ze dat eigenaartige ruuwe, dat in dit geheele Lied heerscht en heerschen moet? Mij dunkt waarlijk van neen! | |
[pagina t.o. 336]
| |
SILHOUETTE VAN Mr. RHYNVIS FEITH DOOR HEM AAN STARING GESCHONKEN.
| |
[pagina 337]
| |
Zie daar de ronde taal van mijn hart, mijn Vriend! Vergeet niet, dat ik met dat alles uw voortbrengsel recht laate wedervaren. Onpartijdig vinde ik uw Bundeltje zeer verdienstelijk, maar als vriend, dus partijdig voor uwen roem, waag ik er eene critique op. En nu geen woord meer, dan mijn hartelijk compliment aan uwe Echtgenoote en de verzekering, dat ik altijd oprecht zijn zal Uw ongeveinsde Vriend Feith. |
|