Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendAan het Min. van Binnenl. ZakenGa naar voetnoot4).387. ter Wildenborch den 19 Septbr. 1815:Ik twijfel niet of UWEdGeb. draagt kennis van de Instructie aan den Heer RheinwardtGa naar voetnoot5) voor deszelfs Reis naar de Indiën medegegeven. Misschien zoude het kunnen gebeuren dat bij het gouverment voor als nog, geen bijzondere aandacht was geslagen op een artikel dat in vroeger jaren voor Java niet in aanmerking kwam: Het is dat van den Wijnbouw? In dat geval waag ik het, uit belangstelling in al hetgeen wat onzen Staat tot nut en der Natie tot eer kan strekken in voorslag te brengen, dat ook | |
[pagina 277]
| |
de Heer Rheinwardt geautoriseerd worde om op Java nadere proeven te laten nemen (want voorheen zijn er ongetwijfeld reeds gedaan) of aldaar van de onderscheiden soorten van Druiven welke aan de Kaap de Goede Hoop zo uitnemend zijn geslaagd, mede geen goede wijn zoude te gewinnen zijn. Dat zulks in de brandende vlakten en in onbedekten stand mislukken zoude - gelijk dan ook aan de Kaap (zeer vermoedelijk door verkeerd gekozen standplaatsen) onze Aalbessen azijnzure, en onze Hazelaars ledige vruchten voortbragten) en dat ook kort gehouden ranken geene voldoende druif zouden opleveren) - zulks laat zich wel geloven - doch het komt theoretiesch niet onwaarschijnlijk voor dat de wijnstok aan loofrijke bomen opgeleid en op een zekere hoogte tegen bergen geplant en dus door schaduw of koeler dampkring tegen den invloed der Javasche zon beschut een sap zoude kunnen opleveren, het welk bij een gepaste behandeling ten opzigte der snelle gisting in warme landen plaatsgrijpende, een' zo goeden wijn zoude geven als de Kaap en Perzië vermogen te doen. Ook is het te vermoeden dat een aanvankelijk geringer hoedanigheid door het vervoeren over zee of gelijk zulks ten aanzien van den gewonen Kaapschen Landwijn plaats had alleen door het leggen op fust zoude verbeteren. Mogt de Wijnbouw op Java gelukken, zo was dit waarlijk een zaak van zeer groot belang en uitzigt voor het Moederland, dat in vroeger tijd door de inrigting bij de Compagnie plaatshebbende de geschiktheid van de Kaap voor dien tak van Cultuur zich zo weinig ten nutte heeft mogen maken!Ga naar voetnoot1) Een artikel dat mede eenige opmerking schijnt te verdienen is het overbrengen van de Chinesche Nymphaea Nelumbo (bet. Plompenblad met rode Bloem) naar dit Land. Er is aan de mogelijkheid van de aankweking dezer plant in ons climaat bijna niet te twijfelen wanneer men de breedte nagaat waarop dezelve volgens het Reisverhaal der laatste Engelsche Ambassade naar ChinaGa naar voetnoot2) blijkt te groeien en derzelver vrucht en sierlijke Bloei tevens, zouden dezelve tot een zeer nuttig en aangenaam geschenk maken voor een land zo ruim van water voorzien als onze Noordelijke provinciën. De overplanting der zwarte zwanen van Nieuw Holland naar Java - en vervolgens van Java in ons waerelddeel - zo dezelve niet reeds door de Engelschen werkstellig is gemaakt daar toch onze Willem Vlaming reeds in 1697 twee | |
[pagina 278]
| |
van deze vogels uit het vijfde waerelddeel naar Batavia heeft overgebragt -Ga naar voetnoot1) deze overplanting, zeg ik, schijnt ook aandacht te verdienen - doch veelligt nog meer het onderzoek welke het gewas op Madagascar zij waarvan het spinsel komt dat aldaar tot het weven der stoffe dient, welke naar de Kaap pleegde uitgevoerd te worden en aldaar strekte tot het maken van ligte onderkleding voor de vrouwen. - Dit spinsel wil men dat uit de Bladen van een Boom bereid worde - doch hoe het daarmede zij - het was zeker de moeite waard te beproeven om Java te verrijken met het plantgewas dat hetzelve voortbrengt - of ten minste om deszelfs soort na te sporen of het ook ongebruikt reeds in onze Asiatische Bezittingen mogt voorhanden zijn. Ik laat het geheel aan UWEdGestr. over om pro re nata van dit geschrijf geen of slechts zo veel gebruik te maken als UWEdGestr. oorbaar zult vinden. Aan Zijn Excellentie den Heer Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche zaken meende ik hetzelve niet te moeten adresseeren als niet van dat belang zijnde om de vorm van eene Memorie te kunnen aannemen en mijn achtingswaardige vriend, de Heer Rheinwardt, is mij gezegd dat naar zijne Famielje vertrokken was en niet terug zoude komen als om dadelijk - ik weet niet in welke onzer Havens scheep te gaan. In UWEdGestrs. welwillendheid stelde ik ook een bijzonder vertrouwen sederd ik het genoegen heb gehad om in het laatst van Decbr. 1813 deszelfs kennis in de schuit tuschen Haarlem en Amsterdam te maken - mijn naam is UWEdGestr. vermoedelijk onbekend gebleven doch de Man die door zijne gevoelens en grote bescheidenheid bij grote kundigheden mij toen zo zeer voor zich innam heb ik op gedane navrage niet kunnen twijfelen of hij was dezelve aan wien ik dezen rigte onder betuiging van mijne voortdurende hoogschatting en van het belang dat ik in deszelfs vriendschap stelle. Ik heb de eer te zijn enz. |
|