Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |
Aan Mr. C.P.E. Robidé van der AaGa naar voetnoot1).238. Wildenborch den 29 Jan. 1833:Staring heeft aan BeijerinckGa naar voetnoot2) een bijdrage voor den Almanak gezonden. Het doet hem genoegen dat hij met v.d. Aa in aanraking gekomen is ‘wiens talenten en ijver tot bevordering van alles wat loflijk en nationaal is mij sedert lang de welverdiende hoogachting en belangstelling hebben ingeboezemd; ook heeft het mij zeer gestreeld UWEdgebs goedkeuring te hebben weggedragen met mijn poging om tot den opbouw van onze letteren naar vermogen mede te werken en onzen meer beschaafden stand van tijd tot tijd ook enige Poëzie aan te bieden wier hoofddoel was den geest van den lezer te vervrolijken zonder kwetsing van zijn zedelijk en godsdienstig gevoel en zonder verstands belediging’. Ook St. zou v.d. Aa graag ontmoeten. Hij komt op zijn gezonden opstel terug, het is groot en het tooneel in de kerk minder geschikt. De teekenaar kan beter een kleine episode kiezen n.l. de heilige Gudula. Hij geeft nu aan hoe ze kan afgebeeld worden. ‘Maar de meerderheid van ons publiek zoude waarschijnlijk zulk een beeld zonder actie te doodsch vinden.’ Het gaf anders wel de gelegenheid om de teekenaars te oefenen in het afbeelden van vrouwelijk schoonGa naar voetnoot3). St. zal Beijerinck een paar krabbels sturen om te toonen hoe ze er uit moet zien. ‘Mijn Handschrift zou' Midden Julij aanstaande tot een voorlezing in een kleinen kringGa naar voetnoot4) moeten dienen; gaarne hield ik het tot dien tijd.’ Hij kan het niet laten overschrijven ‘omdat ik alsdan heb te vrezen, dat de inhoud hier bij de belanghebbenden bekend wordt eer dezelve hun door mij in persoon kan worden medegedeeld, waardoor ik dan van een genoegen zou' beroofd worden’.... | |
[pagina 179]
| |
239. Wildenborch den 16 Febr. 1833:Staring's stukje moet niet geplaatst worden; dat is beter, ook omdat een zelfde soort verhaal in een anderen Almanak verschijnt. Poëzie heeft hij niet, wel een ander prozastukje. ‘HetzelveGa naar voetnoot1) werd door mij bestemd om, met verberging van de opzettelijkheid een belangrijke en, in Wagenaars Hollandsche Historie, die men de Vaderlandsche noemt, slechts flaauw aangeroerd voorval, uit onzen oorlog met Munster te gedenken en tevens iets van het jammerlijk huishouden van van Galen in het Overijsselsche enz. te zeggen. Van liefde komt er dus zoo goed als niets in - de handelende personen zijn boerenmenschen - de stijl is hoogst eenvoudig - aanleiding tot hartstogtelijkheid bood het verhaal niet aan - dus - zal het wel behagen? - Mijne vrouwelijke Huisgenoten hoorden het met voor mij voldoende deelneming - maar deze zijn het Publiek niet’.... Wanneer het niet bevalt, moet v.d. Aa het maar terugzenden. ‘Het groter opstel in de verzameling van RomansGa naar voetnoot2) te drukken kàn niet gaan om dezelfde reden die de Heer van HalmaelGa naar voetnoot3) heeft. In een boek gedrukt was het verloren voor de kleine verzameling, die ik, zo 't mij leven, tijd, gezondheid en geestgesteldheid toelieten, misschien wel eens in 't licht zoude kunnen geven. De Muzen bezoeken mij thans uit eigen beweging zeldzaam, en gedachtig aan mijne 66 jaren durf ik ze niet meer roepen. De Proza is nu in de plaats getreden maar deze moet, helaas, te veel huismoederlijk bij mij met de pen in de hand zitten, omdat ik geen zoons tot mijn hulp t'huis heb. Nu en dan komt er nog wel een Epigram voor den dag - maar zij zijn te bits! als kindren van de kwade luim over hetgeen ons Vaderland moet verduren en zij moeten des bij honk blijven.’ Berlijn heeft hem een compositie van een gedicht (Het Vaderland) gestuurd; hij heeft in zijn Album een paar woorden geschrevenGa naar voetnoot4), wie is het eigenlijk? | |
[pagina 180]
| |
Proza heeft hij niet buiten datgene wat hij wil uitgeven binnen niet al te langen tijd. Wat het schrijven van een gedichtje in het Album van Berlijn betreft: ‘Mijn stelregel is om zonder geweld zulks in geen Album te doen dewijl ik er zelf geen heb en mij de gaaf volslagen ontbreekt om een vers al is het nog zo gering te maken als mij de van weer, wind enz. enz. afhangende luim daartoe niet drijft. Het enigste Album waarin ik mij herinner als bij uitzondering iets geschreven tc hebben was dat van den Heer Jer. de Vries - en nu is met het teruggaande blaadjeGa naar voetnoot1) het twede en laatste schaap over den dam!’.... St. heeft een paar regels in de LetteroeffeningenGa naar voetnoot2) ingezonden ‘dezelve zijn gerigt tegen een mijnes inziens te grote ingenoomheid met het uitheemsche welke iets in mijn' “Doodendans” had doen afkeuren wat ik juist meende goedkeuring te verdienen’.... | |
241. Wildenborch den 8 Mei 1833:Staring hoopt dat v.d. Aa tijd zal gehad hebben ‘ten einde het heerlijk ontluiken der natuur niet enkel door de glasramen te beschouwen. Welk een paradijsgenot werd ons buitenlieden in de drie warme dagen geschonken die wij laatst gehad hebben. En deze dag is weder zo heerlijk! Vooral is het vroege voorjaar schoon ter plaatse waar hier het woonhuis staat op een afstand omringd door een grote verscheidenheid van boomgewas welks eerste groen in allerlei schakeering tegen elkander afsteekt’..... | |
242. Wildenb. 12 Jan. '34:......‘Het nederdrukkende van den Toestand waarin ons Vaderland zonder uitzigt op een einde blijft verkeren en een berg van huisvaderlijke en Buitenmans bezigheden welke mij bovendien bezwaart, hebben mijn pen sedert geruimen tijd stil doen staan’. Staring wil een bundeltje uitgeven tot viering van het zesde eeuwfeest der verheffing van Lochem tot een stad; hiervoor heeft hij ook het groote stuk noodig. Wanneer hij nog iets mocht maken, dan zal hij het zenden. | |
[pagina 181]
| |
Zeer prijst hij MeerhuizenGa naar voetnoot1); hij merkt dat er werk aan besteed is, ‘wat men thans, helaas, zo ten uiterste zeldzaam ziet.’ Wat nu v.d. Aa's boekGa naar voetnoot2) betreft ‘Een, die zelf door soortgelijk werk zich aan kritiek heeft beginnen bloot te stellen moest een ander niet beoordelen en zulks den wijzen stuurluiden aan wal overlaten, want lof schijnt in zijn geval, lof uit te willen lokken en berisping heeft het voorkomen als of men zich zelven voor onberispelijk houdt.’ Hij geeft een enkele aanmerking: ‘Nu, de schrijver werd niet tot een lasteraar van onze Vaderen gemaakt zo als ik door den Bredaschen CourantierGa naar voetnoot3) in zijne aankondiging van de Alm. voort 't Sch. en G. verklaard ben te zijn - noch voor zulk een aanstotelijke Verteller als ik met mijn Jaromir gewroken te Amsterdam bevonden ben’..... | |
243. Wildenb. 3 Maart 1834:‘Ik moet helaas het schone PlaatjeGa naar voetnoot4) terugzenden. Een paar dagen heb ik het houden liggen - of er ten minste nog wat Rijmen voor den dag wilden komen’..... Staring zit midden in de voorjaarsdrukte: ‘Gelukkig die dan een knappen Rentmeester en Boekhouder bezoldigen kunnen! 't Is toch waarlijk al te erg met onze Tekenaars! en dat wij de vreemden moeten nàgraveeren’..... ‘Met die schilderijprentjes in den Muzen-almanak heb ik geen vrede - zo wordt de inventie hoe langer zo minder wakker gemaakt en zal de studie eindelijk geheel verloren gaan’..... ‘Als Engelschen en Franschen zò in 't romantische vak voortgaan, werken zij ònze schrijvers heerlijk in de hand, want wij willen hier toch in 't algemeen geen akeligheden, noch Revolutiegeest, noch onzedelijkheid noch ligtzinnigheid opzigtelijk het Godsdienstige’..... | |
244. Wildenb. 12 Maart 1835:Staring stuurt de gevraagde afsteeksels van de pioenrozen. ‘De Poëzij beide, in verzen en proza, ligt bij mij tot in het twede jaar op doodstroom en zal er denk ik wel op blijven liggen. Al wat ik nog daarin heb gedaan en te hooi en te gras blijf doen is het overzien van mijne in drieën bij Thieme en Immerzeel uitgegeven Rijmen, welke ik, zo God mij nog leven spaart, behoorlijk gerangschikt in éénen bundel nieuw wilde laten drukken; en dan | |
[pagina 182]
| |
het leesbaar afschrijven van mijn krabbels tot den Druk van een klein Deeltje met zes Verhalen in Proza van welke reeds een tweetal vroeger is uitgegeven. Voor mijn Poëzie strekt mij nu het bomenplanten: Epiesch in rijen en gelederen gezet. Lyriesch in groepen of massa's; dan eens, als Liederen, op gelijken grond, dan als Oden, berg op en berg af - Deze plantpoëzie heeft voor een ouden man het voordeel dat hij bij zijn werk door anderen (ik thans door een wakkeren zoon) kan bijgestaan worden terwijl de schrijf-poëzie den persoon zelven uitsluitend eischt’. ‘Met veel genoegen heb ik gezien dat Prof. Lulofs den moed heeft gehad om een redevoering in vijfvoetige Jamben zonder rijm uit te spreken’..... | |
245. Wildenborch den 27 Novbr. 1835:Staring dankt voor den Almanak. ‘Potgieter's AnnaGa naar voetnoot1) heeft van de Lezers en Lezeressen achter den Lochemer Berg den krans gekregen boven alle de stukjes’.... Den Alm. voor het Sch. en G. vindt St. den voortreffelijksten in zijn soort. Poëzie heeft hij niet, wel een oud Volkssprookje; het is nog onbeschaafd; v.d. Aa zal wel iets beters hebben dan dit ‘gekeuvel’. Hij kon niet op den Hem. Berg komen, ‘ik ben dit gansche jaar maar eens te Arnhem geweest en heb toen niet meer dan twee nachten aldaar vertoefd’. De dag er tusschen was er vergadering van de Comm. van Landbouw. | |
246. Wildenb. den 14 Jan. '36:‘Mijn sprookje, waarvan ik u, een paar maanden geleden, schreef, is onder de hand van toon veranderd - tot een “verhaal op oude volkssprookjesGa naar voetnoot2) gegrond” uitgedijd.’ Als het te groot is, kan St. het wel in zijn bundel verhalen plaatsen. Kan er een plaatje bij? ‘Een jonge Ruiter in een zeer eenvoudige kleding (een Boer uit het begin der vijftiende eeuw) maar gelaarsd en gespoord midden tusschen Korenland en Bosch met alle mogelijke snelheid onder een storm, bij maneschijn bergaf jagend en vervolgd door een vrouw, die in de eene, meest zigtbare, hand een zoogenaamd Haarspit (aanbeeldje tot scherping van de zeis) draagt, en zoo groot is, dat haar hoofd nà genoeg met dat van den vlugtenden Jongen Man gelijk komt. Dit konde, dunkt mij, eene Teekening geven, die door scherp licht en donker werking deed, en de leeslust op zou' wekken’.... Ook een beschrijving van de vrouw laat St. nog volgen. | |
[pagina 183]
| |
247. Wildenborch den 30 Jan. 1836:Staring stuurt een bruiloftsgedichtje dat niet in de nieuwe uitgave zal komenGa naar voetnoot1), omdat er al vier in staan. Laat dit de plaats van de Wittewijvenkuil innemen, daar St. begrijpt dat daar een extra plaatje voor zal moeten bekostigd worden. Ook is de zaak zoo: ‘De uitgaaf namelijk van mijne Verhalen in Proza dient die van mijne Poezië voor den Drukker te helpen goedmaken, en die Proza kan alles wèl bezien - de kleine versterking welke de Wittewijven als Hulpcorps daaraan zoude toebrengen niet goed ontberen. - Hoe het (dìt heilig onder ons!) met de Nieuwe Uitgaaf van mijne Ged. gaan moet weet ik niet want ik heb nu in een maand tijds na dat het drukken begonnen is taal noch teken van den Heer Nijhoff gehoord’.... | |
248. Wildenborch den 23 Octbr. 1837:Het doet Staring genoegen dat v.d. Aa en ook het publiek de Kleine Verhalen prijzen: ‘ik vreesde heimelijk voor een' te engen kring van lezers te hebben geschreven’.... ‘Hier en daar zijn leemten in mijn geschrijf gebleven’. In St.'s omgeving zijn allen zeer gunstig gestemd jegens den GidsGa naar voetnoot2). ‘Mìjn oordeel over dat Maandwerk zou' kunnen beschouwd worden als omgekocht door het menigvuldig goede dat van mijne Muze, die zo zelden hoge laarzen heeft aangetrokken in hetzelve gezegd isGa naar voetnoot3). Ene goedkeuring als die in den Gids, met redenen bekleed en in bijzonderheden komende welke zich tot geen woorden-kritiek bepalen, was mij nooit te beurt gevallen en ik kan niet ontveinzen dat zij mij, aan het eind van mijne loopbaan, gestreeld heeft; - te meer, daar ik mijn Recensent niet ken; maar ik geloof toch dat ik onbevoordeeld het nieuwe journaal als een van de beste of liever als het allerbeste van onze tegenwoordige Letterkundige Maandwerken beschouw. Waar het zich hoogst loffelijk door onderscheidt, is dat het blijkt door geen clique geredigeerd te worden, ook brengt het stalen van den schrijftrant der gerecenseerde schrijvers. Dit geschiedt bij de anderen doorgaans veel te spaarzaam. Zij winnen hierdoor ter kwader uur een grote ruimte voor geheel onbeduidend Mengelwerk. Met de heerschende Engelsche kleur van 't Mengelwerk in den Gids heb ikGa naar voetnoot4), tot nu toe, volkomen vrede. Het Portrait van Lodewijk de Geer ontving ik met een vreugdekreet - | |
[pagina 184]
| |
niet zonder reden want hij was, aan de eerste plaats, een, in zijn kring waarlijk groot Man, en, aan de twede, een moederlijke voorvader van mijne Kinderen. De afstamming van den Ridder met de Zwaan moge romantische poëzie wezenGa naar voetnoot1) ik hou' het met de klassische van de Stamtafel met een koopman pronkend, die een oorlogsvloot uit eigen middelen bekostigde’.... Hij heeft het te druk voor ‘letterwerk’. In den Geld. Almanak zal hij een histor. schets over den Wildenborch plaatsen. | |
249. Wildenb. den 20 Novbr. 1838:Staring vertelt wat hij weet van Ruurlo. Welke veranderingen er in zijn artikel in de Verhandel. van de Haarl. Maatsch.Ga naar voetnoot2) moeten gebracht worden, geeft hij aan. ....‘Van het Huis alhier heb ik alleen een copie door de oudste van mijne overledene Dochters gemaakt naar een Tekening die voor het bekende Porceleinen ServiesGa naar voetnoot3) van wijlen onze Koningin heeft gediend, maar deze Tekening is veel te droog en te stijf; en hoe nu eene betere gekregen? Met onzen Zutphenschen schilder v.d. Worp heb ik eens een klein verschil gehad waartoe 's Mans ongelukkige verwaandheid aanleiding gaf, dus met dien kan niet geploegd worden - maar kan dit ook met den Heer Couwenberg worden gedaan?’ St. heeft voor een goede teekening wel wat kosten over, tafel en bed zijn bij hem te vinden. Bij den tekst in den Geld. Almanak moet misschen nog iets gevoegd worden. ‘Apropos! De jonkertitel komt mij niet toe’.... | |
250. Wildenborch den 17 Decbr. 1838:Staring kent de teekeningen van Christ niet. Hackfort is geschikt voor een teekening. Over het huis te Vorden zal misschien een stukje komen in den Geld. Almanak voor 1840. ‘Ik neem gaarne een Exemplaar van den VolksbodeGa naar voetnoot4), maar in mìjn kring is door geen lektuur bij het volk te werken’Ga naar voetnoot5).... .....‘Wat ik hier om mij heen voor Bouwluiden en Dagloners heb te | |
[pagina 185]
| |
doen is het gedurig opwekken der ouders om hunne Kinderen naar school te laten gaan. Het verschaffen van arbeid aan zo veel menschen als mijn beurs maar betalen kan. Het waken, dat de jenevervlesch niet in zwang kome, en eindelijk het geven van tastbaar bewijs, dat men het oog op het goed gedrag van jong en oud heeft gevestigd, en dienaangaand niet onverschillig is. Het voltooien van mijn lang onafgewerkt in de lavendelkist bewaarde kleine anekdote den Kastelein van Ter EemGa naar voetnoot1) betreffend was ik aan de gedachtenis van den te vroeg gestorvenen - en zo vèèl belovenden! - Drost en zijne vrienden schuldig’..... | |
251. Wildenb. den 19 Septbr. 1839:Staring dankt voor het boek over de Rijn-SagenGa naar voetnoot2), ze zullen ook menig Nederlander behagen ‘hoezeer wij dan een wat minder warme verbeelding hebben mogen dan onze Duitsche Buren en tot nu toe weinig belangstelling voor onze eigen poëtische tradiën uit onzen heroïschen tijd hebben betoond, wanneer men de laatste jaren uitzondert’.... Hij geeft op wat ChristGa naar voetnoot3) geteekend heeft. ‘Van den Heer v. Hackfort heb ik Papieren ontvangen, die mij stof tot een kleine historische schets hebben gegevenGa naar voetnoot4), ik zal u dezelve mededelenGa naar voetnoot5) als ik ze eerst aan genoemden Heer heb laten lezen en het een en ander dienaangaande met hem bepraat heb. - Vorden betreffend zie ik mede Papieren tegemoet; ook van Ampsen een opgave van de Familiën welke zich in 't bezit van dat goed zijn opgevolgd’..... | |
252. Wildenb. den 19 Novbr. 1839:‘Ik voeg bij dezen een opgaaf van de Eigenaren van den Wildenb.Ga naar voetnoot6) zo ver bekend’..... .....‘Ik zal het mijne pogen te doen voor den Volksbode, die mij en mijne medelezers uitstekend bevalt en ontwijfelbaar nuttig kan werken; maar in dezen hoek wordt weinig gelezen - mede het gevolg van ons verspreid wonen 't geen anders zijne zeer goede zijden heeft’..... |
|