Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendAan J. Immerzeel (zie Hoofdstuk III).
| |
[pagina 154]
| |
Nooit heb ik iets gemaakt, om ter openbare voorlezing gebruikt te worden, en heb dit, al was zulks mijn verlangen geweest ook niet kúnnen doen, wijl bezigheden, die mij aan de eerste plaats heilig moeten zijn, mij telkens in mijn schuilhoek plegen op te zoeken en te storen. Voorts zijn de kring der denkbeelden van den eenzamen Landbewoner en de scheppingen zijner imaginatie noodwendig van die des gezelligen Stedelings verscheiden. Gelderland, al verder, is voor den Geldersman en behóórt ook, mijnes inziens, voor hem te zijn, wat Holland is voor den Hollander - Vriesland voor den Vries; en de pligt van deelneming in wederzijdsche belangen rust zo het mij toeschijnt gelijkelijk op alle drie. Eindelijk! heb ik -‘uit onmagt’ kan wie wil mij toevoegen - maar dan toch mede beredeneerd sedert ik de Jongelingsjaren ontwassen ben, een af keer van dat Geweld, waarop de woorden van Kleist toepasselijk zijn: Wenn du nicht wie der Sturmwind sprichst,
Wenn kein Erdbeben deinen Leib
Zu rüttlen scheint, indem du zürnst:
So mangelts dir an HeldenmuthGa naar voetnoot1).
De Apolio, die den Draak onder het enkele optrekken van de lip doorschiet, is, als ideaal van kracht, mijn Man, en geen schuimbekkende Castriotto van Albaniën.Ga naar voetnoot2) Van mijne rijmloze vijfvoetige jambenGa naar voetnoot3) zag ik wel in dat gene honorabele mentie bij de meerderheid van onze Journalisten was te verwachten! Ondertuschen houde ik het toch voor ene verdienste, dat ik de eerste bij ons ben geweest, die, na den zeventigjarigen slaap der Jamben van van Zantens Verloren Paradijs, deze Verzen weer wakker heb helpen maken, in een volledig stukjen van genoegzame lengte om daarin de grote verscheidenheid blijkbaar te doen worden voor welke de Rhytmus in dezelve vatbaar is. Dit stukje kwam in 1791 aan 't licht, en staat met enige verandering herdrukt in mijne Ged. 2de St. 141. Een klein Fragment van Bellamij in zulke verzen (Kaïns Wanhoop) was vroeger in de Proeven voor 't verst. | |
[pagina 155]
| |
enz. geplaatstGa naar voetnoot1). De Verjaardag, in het Eerste Stuk van mijne God. is ruim twintig jaren later, dan mijne eerste Jamben gemaakt. Het vooroordeel van een' geleerden, anders kunstkennenden, vriend, die zeker de Vischers van TheokritusGa naar voetnoot2) voor geen Proza zoude durven verklaren, deed hem nogtans twijfelen of hij dat Opstel wel een Vers mogt noemen.Ga naar voetnoot3) Voss zou' er met zijne Idylle der Bettler nog wel erger bij hem zijn afgekomen! Nu nóg een woord! Een Fransch JournaalGa naar voetnoot4) heeft gezegd ‘que le caractère de mon talent étoit la facilité’. Dit oordeel streelde mij bijzonder! Waren somtijds mijne stukjes ras op het papier geworpen, ik heb gemeend naar die raadgevingen van Horatius te moeten luisteren welke een Voltaire en een Wieland zelfs gevolgd hebben, en begreep tot een láát nákomend, geduldig overzien te zijn gehouden, zouden, voor zoveel ik vermogt mijne verzen, naar taal en zin ongedwongen en natuurlijk voleindigd staan! Hoe verheugde 't mij nu te zien dat mijne moeite besteed, om, als zonder moeite schrijvend, gelezen te worden, niet vergeefs was aangewend. En hiermede heb ik genoeg - ja, te veel gepraat van een handvol rijmen, die ik zelf geen hoger rang toekenne dan dien van Flageoletstukjes nu en dan tot afwisseling op concerten geduld. Ik beveel mij Uwer WelEds veelgeschatte vriendschap gulhartig aan, en heb de eer mij met bijzondere hoogachting te noemen. De Beknopte Geschiedenis heeft, geloof ik, gene melding gemaakt van 't Paradijs Verloren van Milton, in rijmeloze maat vertaald, door J. van Zanten, M.D. Haarlem 1728. UWEDs werk heb ik uitgeleend en ben dus, op dit ogenblik, buiten staat om na te zien wat daar van is. In Bidloos Panpoëticon - bij den Heer de Vries en in de Bloemenlezing van VischerGa naar voetnoot5), wordt niet van v. Zanten gesproken. Zijn Naam, dunkt mij, behoort altoos tot de Historie van het rijmloze Dicht onder ons. De tijd laat mij niet toe, om meer dan een enkel woord van mijn bijvoegsels in de SchetsenGa naar voetnoot6) (die ik mede insluit) over te schrijven en alle de menigvuldige drukfouten daarin te verbeteren. Die de Bldzn 19, 20 en 21 las, zou dadelijk, zo ik meende, ontwaard hebben dat ik wel een droge stof | |
[pagina 156]
| |
door scherts had willen vervrolijken, maar geen Paskwil maken op het werk van een ManGa naar voetnoot1) wiens karakter en begaafdheden ik de zuiverste achting toedraag. Men heeft nogtans mijn geschrijf, in een JournaalGa naar voetnoot2), met dien naam bestempeld; schoon ik niet geloof, dat men het met dat woord zo erg meende. |
|