Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendAan Mr. F.W. Boers.Ga naar voetnoot1)206. ter Wildenb. 27 Julij 1813:..... ‘Ik ben een paar jaren lang te zeer door het kruis van een Maire-postGa naar voetnoot2) gedrukt geworden om aan het beklimmen van den Parnas te denken en thans, schoon gelukkig van dien last ontslagen word ik weder door de opvoeding van mijne kinders die allengs tot zeven zijn aangewassen en door de bezorging van mijne Geldersche Landhuishouding zodanig afgetrokken dat ik geen werk kan ondernemen waartoe een ongestoorde aandacht nodig is. Evenwel heb ik een kleine bundel op eenige laatste vijlstreken na afgewerkt liggen, waarin het weinig dat mijne omstandigheden mij hebben toegelaten voor de Poëzie te doen tesamen gevoegd is; doch ik word hoe langer hoe huiveriger om daar mede aan het licht te treden uit hoofde dat mij onze kritiek toeschijnt veelal door kuiperij en gunst te worden gewijzigdGa naar voetnoot3) | |
[pagina 152]
| |
en ik de kunst van intrigeeren niet verstaande noch de wegen kennende mij ligtelijk als een vreemde hond op straat aan het aanblaffen en bijten van het gesloten gezelschap dat mij niet kent zoude blootgesteld zien. Ook wandelen mijne rijmen zo in hare eenvoudigheid voort dat zij te geweldig zouden afsteken bij het gedonder, gestorm, gewoel en gejoel, gezuis en gedruisch en gebruisch enz. van diegenen die mede vooraanstaan tuschen die echte Phebuszonen, welke ik in de Journalen lees dat onze Poëzie thans hoog genoeg hebben opgevoerd om dezelve met die van ieder volk van het beschaafd Europa ten aller minsten te doen gelijk staan. Hoe gaern zoude ik met UWEDgeb. over dit laatste onderwerp - over onze Poëtische kritiek - over onze taal, die mij te midden van het geschreeuw tegen de Duitschers (dat waarlijk niet in alle monden past!) zo zeer schijnt verhoogduitscht, mishandeld en bedorven te worden - kortom over alles wat de instandhouding en den opbouw onzer Letterkunde raakt gesproken hebben had ons het vermaak mogen gebeuren om UWEDgeb. hier te zien. Gun ons bid ik een volgend jaar dat genoegen, doch neem dan ook eenige dagen verblijf alhier voor lief - zo UWEDgeb. onze eenzaamheid en ons Boerenleven niet kan afschrikken’..... ‘De post laat mij nog eenige ogenblikken tijd waarvan ik gebruik maak om de open plaats, die mij overschiet met een kort rijmGa naar voetnoot1) te vullen - waarvoor ik eene toegevenheid verzoeke welke ik opregtelijk voel dat ik in 't algemeen zal nodig hebben, indien ik eens met mijne opstellen voor den dag mogt komen.’ |
|